De Alice voorbij
Door de industriehaven varen
we de Alice voorbij, leeggestript
roestig, wacht zij tot ze wordt gesleept
naar het vreetdok, stalen tanden.
Niet meer aan water denken
wat wankelt zoekt verbinding
met vuur en eindigt, in stromend
ijzer, maar nu nog de aangroeiende
zeebaard, de geur van mannen
in het stuurhuis, drinkend in de roef
en vroeger de stoomketel, enkelvuurs
vervangen door de 110 pk Blauwe Deutz.
Het brandmerk nog op de huid
kettingoverbrenging naar het roer.
Uitzicht op bakken met stalen rommel
grijpers, kranen, in fragmenten
laatste vaart, weg uit dode rivierarm.
-
Schepen
Waar het schip opduikt
is de liefde niet ver weg
zij is juist langsgekomen
of wacht gretig op de kade.
Het schip met masten zeilen touwen
vaart als de blinkend witte pauw
heen en weer van kade naar kade.
Het wil stormen en windstilten doorstaan.
Een zwaan met opgestoken veren
een nauwelijks bedwongen kracht
glijdt door het water
verlangend naar bewondering
klaar om toe te slaan.
-
Achter de grenzen...
Achter de grenzen zijn wij weerloos.
De wereld is een gevaarlijke plaats
alsof er een afvoerput bestaat
die wat je denkt te begrijpen wegtrekt.
Leve de zeeën, bossen en bloeiende hei.
Leve het leven in de oude krant
toen je nog niet wist waar het heenging.
Je bouwt een hek om de siertuin
graaft een vijver die blijft staan
ziet de muren van het woonhuis beven
midden in een lichtgroen bosbegin.
Ondertussen...
Ondertussen zit de stenen tijd
als jonge vrouw op haar stenen zetel
met de duif in haar bloedwarme hand
die zich elk moment kan verheffen
maar nu in alle rust bewogen
blijft en denkt aan hoe zij
uit kan vliegen door duisternis
over water naar een te bouwen nest.
De verminkte vingers van het meisje
houden haar niet: zij kijkt weg
droomt van een behouden huis
vergeet de duif die bij haar blijft.
Een jonger zusje...
Een jonger zusje verdrinkt weer.
Haar foto's vervagen, de negatieven
zijn onvindbaar, maar wij zullen haar
niet vergeten tot wij zelf vergeten zijn.
Een kamer zonder kind; er komt
een volgend seizoen, al was het de winter
of de lente en we zullen begeren
en kou lijden. Zij zit voor op het zitje.
De fiets gaat naar de dijk en de haven.
Ik stuur en ik trap tegen de pedalen.
Begraaf mijn neus in haar krulhaar
laat haar de golven zien en ruiken.
Als alles...
Als alles altijd al bestond
zouden wij niet ademen; de aarde
zou verbrand zijn in het licht
van alle zonnen: wij leven
omdat wij ooit niet leefden
verbleken omdat wij gelezen zijn.
Het is 's nachts donker omdat
alles ooit begonnen is met licht.
Als liefde altijd had bestaan
zouden wij verteerd zijn: dank zij
de immense onverschilligheid
kunnen wij soms houden van elkaar.
De vrouw...
De vrouw zit op haar hurken bij de put
wasbord tussen de knieën.
Zij lokt mij over de lange weg.
Ik ben veilig tot bij de put.
Neerduizelend naar het donkere
stille water, zonder spiegeling.
Het verlangen draagt al toenadering
in zich en de vrees de overgang
naar de vlucht. Ik wil niet mee-
genomen worden, ik blijf staan
beantwoord haar glimlach, kies
een andere weg, die ik maak in het gras.
De tunnel...
De tunnel onder de rivier belopen
lange betegelde gang, bijkomen
uit narcose, schijubaar uitzichtloos
een beetje vervuild. Buiten natte kou.
In het water een boot in de sneeuw.
Je stapte bijna mis op de treeplank.
De holte van het ruim verdeeld
met schotten, wegstervende echo's.
In beelden patronen zien opbloeien
uit wat je eerder zag, zodat de tekst
in mijn hoofd zich groepeert rond
komende klanken.
Een compleet...
Een compleet vervallen abdij
in een doodstil keteldal
met stoffige kruisbeelden
en schilderijen waar je doorheen
kon kijken tot je wist: dit is
geworden van de mythe
die elders stinkt en toen
nog leefde - je hoort haar
in muziek, je ziet beelden
waarin je kunt geloven
maar niet meer leven nu
ademen, een kaars die stikt.
En toen laaide...
En toen laaide de oever op
op de plaats waar de brug
de overkant helder prijsgaf
hoog op tot in de hemel
zodat je nooit meer terug kon
je oog liet dwalen over water
lijnen in de lucht ging zien
de schaduw van een kleine wolk
en eindelijk in het centrum
van de vleugels in de ruimte
de gestalte van de brandende engel
oprijzend over huiverend land.
De hartklep...
De hartklep, ragdunne, buigzame
ordening van drie kleine parachute-
achtige schillen, vouwt zich op zij
laat het bloed binnen in de kamer.
Een ritme barst plotseling uit in
een onbeheerste vergeefse razernij
wegstervend als echo's in een kloof.
Zullen we nog één keer de tuin ingaan?
Cressida in Dis
Wind snijdt tot op het bot
waar zij moet kleumen rondom
klein vuur in een badkuip
bedorven vlees eet, schimmelworst
van de zwerver die zich liet pijpen.
'Hoe heet je meisje? Cressida?
Geef mij het verziekte graan van je sex
mondjesmaat, mondjegauw, mondjevol
en je krijgt mondkost in ruil
graanroest, moederkoren, bloedworst.'
Nu probeert ze te slapen, Trojaanse slet
in holen onder afval, planken
plastic lappen tegen wind en regen.
Even gaan de bloedige deuren dicht.
Morgen is er weer een dag en weer
Natuurreservaat
Hier mag zij rusten in modder
al waait het nu te hard
voor de aansteker, bevende vlam.
Hier aan de rand van het water
dat straks tot rust komt
als de wegwakkerende wind
is gaan liggen.
Ze gieten haar mond vol
haar gezicht.
Voòr de eenzame boomzwarte vork
die dan weer spiegelt, loodkleurig
terwijl in de verte enkele vogels
kalm gaan overvliegen.
God Konijn
God Konijn als beeld
blind voor wat hij aanricht.
Zijn oren staan omhoog
te vangen wat er stil is.
Zijn armen hangen laag
omdat hij niets kan doen.
Zijn smalle lijf draagt
maar nauwelijks het hoofd.
Geen lach, geen blik, geen teken
opgesloten in aanwezigheid
die hem niet raakt
maar die vanzelfsprekend
wordt geconsumeerd
zonder iets te verteren.
Ademnood
Onze Vader zo ver
of wat ons gemaakt heeft
geef ons heden en morgen
en vergeef ons onze schuld
zoals ook wij
wij ook.
Wij zullen begrijpen
proberen te begrijpen.
Hoezeer verminkt wij
voortmodderen en kruipen
en bijna stikken
van woede
al om het kleine:
waar is de viool van papa?
Ingepikt
het land, koffieplantages
zelfvoorziening, -beschikking.
Gasmasker, schuilkelder.
Breek mijn staf.
Geef mij lucht.
-
Duif
Het lijkt een opdracht, van wie?
jezelf te leren kennen, maar
we komen niet verder dan de huid.
We moeten ons neerleggen bij
wat we willen maar niet kunnen
begrijpen dat elke dag gegeven is.
Zoals een duif zichzelf optilt
naar een tak, daar even blijft
en dan wegvalt naar omhoog.
Gedragen door het verlangen
aan te komen waar hij moet zijn
laat de vogel zijn gretige poten los.
-
De libellen
Waar de zwaan zwemt met vier jongen
over het kleine kratermeer Monticchio
zweven de blauwe libellen Calopteryx Virgo.
Waar de vader zwaan de jongen bedreigt
die aan komt rennen om te vissen
vliegen rusteloos de blauwe libellen.
Waar de vader van de jongen zijn zoon redt
-angstig staat de jongen te wachten
tot de hand op zijn schouder hem rustig
leidt langs de blazende zwaan -
Daar dansen de blauwe libellen
boven het water en schrijven hun brieven
over de zwaan, de jongen, het kratermeer.
-
Vogelhut Hekslootpolder
Gemaakt, met kijksleuven
daarin richtapparatuur
in de buurt van scherfvrije onderkomens
inlaatduikers en een nevenbatterij
veenweiland, open schootsveld
vanaf de keel van het fort.
Er wordt geschoten
met kijktoestellen.
De vogels bekijken de bouwers
van een afstand
zetten luchtwachtposten uit
zien hoe de natuurbeschermers
ondiepe poelen maken
nieuwe stadsmuur van water.
Ze hebben elkaar gewaarschuwd
zoals dat gebeurt in vogelkringen.
De ganzen, kieviten, grutto's
dansen nu op gras
zwieren in de lucht
plassen in het water:
‘Jongens, hier moet je komen
hier kun je je laten zien' .
-
Hoe je je dochter moet laten gaan
Houd het jonge meisje zachtjes
tegen bij de keel en kijk zowel
bezorgd, vertederd als
argwanend. Wil je weg?
Zijn je ogen open of gesloten?
Blijf, zeg je, je mag niet weg.
Ik houd van je. Buiten
is de duisternis.
Goed, ik zal je laten gaan
maar luister naar wat
ik je vertel over het leven
ach nee, over wat ik heb gezien.
En kijk, het meisje wacht tot ze los
gelaten wordt, vriendelijk
maar vastbesloten te gaan.
Haar voeten zijn al op weg.
-
Reizen
Aankomen en wegdraaien
hoog in de lucht opsperren
zodat je de hemel ziet
als een boek dat zich bloot
legt, terwijl je doorgaat
over de weg die je gekozen hebt
of die jou leidde naar waar
je moet gaan volgens het principe:
hier beginnen, daar aankomen.
Tegenspartelen helpt niet.
Zwenken moet je.
Tenslotte vouwt zich alles
weer dicht, omdat je bent gekomen
waar je dacht te moeten zijn.
-
We gaan nu…
We gaan nu aan de zijkant
van de weg staan
met onze rug naar
de samengebonden palen.
We kijken niet hoe de weg loopt
door het bos, kalm over de heuvel.
We zetten onze hielen tegen elkaar
de neuzen van onze gepoetste schoenen
iets uiteen.
We houden in onze hand
de paraplu en de hoed
want de zon schijnt.
De schaduw op de weg
laat de ronding van de handgreep zien.
We zijn een heer, zij het
een ietwat verlopen heer.
We kijken dwars over de weg
niet naar het verleden
nog minder naar de toekomst.
-
Veertien was ik…
Veertien was ik, onder de kerstboom.
Hij zeven en zeventig.
De kamer rook naar mandarijnen
toen hij, ver weg, in de bergen
ging wandelen voor de laatste keer
zonder overjas.
Ik kende hem niet.
Het was niet erg koud.
Het sneeuwde zachtjes
de weg lag vrolijk
in het verschiet.
Hij stapte stram voorwaarts
zijn vaag-rode stropdas om zijn hals
hoed stevig op zijn hoofd.
En toen hij, ver van Hersiau
in Appenzell-Ausserhoden
tot stilstand kwam
tegen een hoopje sneeuw
zag hij voor het laatst
de lichte vlokken waaien.
Hij dacht misschien
aan de jongen die hij was
die cadeautjes kreeg en aan zijn moeder.
-
Het oude Aswan museum
Vijf naalden op hun punt
willen dansen met elkaar
maar vastgehouden door
onzichtbare draden staan zij
stil voor de kijker
op de spitzen, in een bleek licht, doodstil
roestig, dik of smal, gebogen
los van elkaar, voor altijd gevangen
niet in een hand, maar
achter vuil glas, willen
omhoog, omhoog.
Een jonge vriendin
die zo sierlijk kon lopen op haar voeten
de kleine.
Vijf vingers als naalden
om mijn keel, op borst
en buik.
-
Beweging
Wat is de beweging die je maakt
tijdens eens gesprek: en toen
zei ik: ja, het was een gelukkig toeval
dat ik die weg insloeg.
In de woorden voel je de zwaai naar links
die je maakte. Wat was het? Een weg
een zandpad? Bomen aan de kant
groene houten huizen verderop
waarvan de deuren openstonden
waarin je werd toegelaten, bloemen
gastvrijheid, een gelukkig toeval
of toegeven aan de weg die je moest gaan?
-
Oude vrouw
Toen je je ogen nog niet
helemaal sloot en vroeg
‘Hoe lang duurt het nog?’
toen je je verlangen naar elders
nauwelijks kon bedwingen
en luisterde naar het kloppen
van het bloed in je hoofd
en de herinnering aan de zang
van de bruid: ‘Wenn kömmst du
mein Heil?’ en heel ver weg
het antwoord hoorde: ‘Ich komme
dein Teil’, toen wilde je ook zingen
maar het ging niet meer.
Iets ruisde in de ruimte
en in je oud geworden meisjes-
lichaam fluisterde het bloed:
‘Ik kom, zoals ik ben, ik kom
naar een ander land
waar ik nieuw en anders ben.’
-
Oma en kleinzoon
Ze staan op de helling
te kijken naar de zon
die hij naar beneden duwt.
Hij wijst ruim erboven
zij volgt met haar wandelstok
maar wijst twintig graden oost.
Nee, zegt hij, daar, met de gloed
van de zon op zijn voorhoofd
en dan gaat het plotseling hard.
Terug moet hij haar helpen
door het donkere gras.
Zij gaat met de stok
hangt aan zijn arm.
Wie doet de wolken, vraagt ze
Breng me naar binnen
terug naar het vuur.
-
U
‘Zeg, ken jij de mosselman?’
Ja, die kende je nog
aarzelend, zacht meegezongen
en je had ook wel gehoord
van de zeven der zeven
al was je de zes vergeten
maar het Wilhelmus
kende je nog heel goed
daar konden de broeders
en zusters niet tegen op.
Ik had nog nooit jij gezegd.
-
Val
Wij zochten op het land
tussen de kuilen
vonden drie piketten
aangepunt rondhout
beschilderde paaltjes
op onbekende afstand van elkaar.
De eerste gaf de breedte aan
de tweede de lengte
en de laatste één vadem diep.
Mijn moeder kon vliegen
roeien in de lucht
maar verloor steeds meer hoogte.
Hier was ze neergestuikt
machteloos omlaag getrokken
lag ze één vadem diep.
-
Familie
Hoe we kijken naar elkaar
maar niet terug.
Ze zit op de rugleuning
van de oma-fauteuil
waarin op de rand
van de zitting haar moeder
kijkt naar een andere dochter
die wegkijkt en de kluwen
wol in haar handen vergeet.
De draad gespannen
naar haar oudere zus
modieus, rechtop
in de feestelijke jurk
de handen met de streng
stil en werkloos.
Alles gebeurt hier
in één moment van licht
van de staande schemerlamp.
-
Wild
Hoofddoek om, zij, uit de zandstorm
en in het naderkomen groeien
haar ogen tot zonnen, wild.
Roofvogel op rots.
Geen roofvogel, meisje nog.
Haar mond een vrucht.
Zij zal alles geven in wildheid
weet het niet
haar ogen evenmin.
Twintig jaar later weet ze
wat de liefde geeft
en neemt.
Zij beschermt haar jongen
met een mes.
Versleten hoofddoek.
Scherpe neus
nog altijd de ogen
minder rond maar waakzaam.
-
Den Helder
Zo helder is het niet zo zelden
hier aan de zee, waar de wolken
schijnen in het water, kijk
daar is het blauw, daar lichtgrijs
en waar de visser zijn lijn ophaalt
is het zo doorzichtig en scherp
dat de lijn breekt en zijn lood
op de bodem blijft
tussen de witgepokte stenen.
Het water een spiegel, geen metafoor
en landinwaarts de stralende waterhemel.
Alles staat in lichtelaaie
te weerkaatsen, waterglans
en lichtgezicht
een durend magnesiumlicht
lichtscheermes, brandhelder.
De visser herstelt kalm zijn lijn
werpt zijn nieuwe lood
dwars door het glas.
-
Tong
Alsof hij spreken wil
tot alles wat voorbij schiet
vogels, automobilisten
maar het hoeft niet.
Zo hoog als een cypres
vier meter breed, toch
bijna zwevend boven gras
Hij houdt zich stil
staat kopergroen tegen
het blauw of onder
langstrekkende wolken
omglansd in de ruimte
ontvangt hij het licht
als genade, waarheid.
Tong om zonder taal
schoonheid van nu
en toen te proclameren.
-
Huis
Je kijkt naar een schilderij
je ziet wat anders
dan de vrouw die naast je staat.
Als zij tegen je zegt: ‘O, intiem!’
Kijk je verbaasd naar de kleur
van haar ogen, haar lippen.
Het lijkt te branden: hoe lang
duurt het nog voor het open
barst en niet meer staat
op de plek waar het is gebouwd?
Maar zij zegt opgewekt: ‘Hier
trek ik in, ga je mee?’ Maar
jij zegt: ‘Laten we naar buiten gaan.’
-
Deur
Oud hout en groen, zonder klink
of knop: de deur waar je voor staat.
Hier moet je naar binnen, maar hoe?
Ik weet wel wat achter de deur
te vinden is: over de drempel
het landschap met diepe luchten.
Wolken die wegzeilen, overweldigend
licht dat weerspiegeld lijkt door water.
Je weet wat je te doen staat daar.
Het landschap intrekken, waden
door gras en kniediep water
terwijl je overal vogels hoort.
-
Fransum
Zomer in Fransum
mals gras tussen de graven.
Dunne vogels duiken
uit de waaiende luchten
als harde oorlogsjagers
boven de huizen van dit land.
Je kunt heel lang kijken
vanaf de oude hoogte
over het groene stille land
zie je steeds een schutter sluipen.
De oude bomen schommelen
als pantserwagens gecamoufleerd
langs de lege ringgracht
en de middeleeuwse kerk bewaart
honderd geschonden lijken.
-
Kerkje Middelbert
Iemand vraagt: maar hoe
worden de doden opgewekt?
Wat voor lichaam krijgen ze?
‘Zaad moet sterven voor
het tot leven komt
wat je uitzaait
is nog maar een vormeloze
graankorrel of iets dergelijks.’
En die kleine dan, die nog geen dag
leefde en hier nu ligt met haar beertje
op het zand, tussen de bloemen
natgeregend, vaal?
‘Alle vlees is niet hetzelfde
mensen, vee, vogels, vissen
hebben een ander soort vlees.’
Maar de baby, vlees en botten
haar glimlach nog even
of was het een grijns?
Vingen haar oogjes nog licht?
‘Er zijn lichamen aan de hemel
lichamen op aarde
maar de schoonheid
van hemellichamen
is anders dan die van aardse.’
Komt ze terug
in een ander, sterker lichaam
en blijft ze dan even
bij ons hier in Middelbert?
‘Iets vergankelijks wordt gezaaid
iets onvergankelijks wordt opgewekt.’
-
De zonneplek
De zonneplek op het plafond
die steeds kleiner wordt
en toch niet verdwijnt
temidden van het koele grijs
van de balken, het licht wit
daartussen, de compositie
van de vlakken.
Hoe zou je die moeten tekenen
en kleuren in alle nuances
van wit en heel licht groen
en blauw, zoals de klanken
van het clavecimbel
die door de sleutel worden
getrokken naar het juiste midden?
En dan is de plek toch
plotseling verdwenen.
-
Inspiratie
Wij willen weten waarover
wij gaan schrijven: een put
een dennenboom, parel, slak
hoe zij langzaam kruipt
over de weg en niet weet
wanneer zij verpletterd wordt
vertrapt tot slijmerige plek
of juist net vooruit, niet
versnellend, ontsnapt, maar
dat woord lijkt al te snel
ontkomt, terwijl de fietser
allang op zijn bestemming is
haalt zij de overkant
kruipt tussen gras, onwetend
waar naar toe, aangelokt
door een geur of eenvoudig
kruipend tot ze iets eetbaars
tegenkomt en stopt
==
Aantekeningen
‘De Alice voorbij’ verscheen eerder in
Het Spaarne stroomt, redactie en samenstelling
George Moormann, uitg. De Zingende zaag,
Haarlem 2004.
‘Schepen’ verscheen eerder in
The Festival of the Seven Seas,
uitg. Stichting Delfsail 2003.
Gedichten uit de reeks ‘Achter de grenzen…’
verschenen eerder onder
de naam ‘Chaotica’ in het ts. De Revisor (1992)
‘Cressida in Dis’ verscheen eerder in Flowering Inferno,
uitg. Philip Elchers, Groningen 2002.
‘God Konijn’ verscheen eerder in Geesbrugger
Bijdragen No. 15 bij een schilderij van
Jet van Ooosten, Sub Signo Libelli 2003.
‘Vogelhut Hekslootpolder’ verscheen eerder
in Het Spaarne stroomt,
redactie en samenstelling George Moormann,
uitg. De Zingende zaag, Haarlem 2004.
‘Hoe je een dochter moet laten gaan’;
bij een litho van Co Westerik.
‘Reizen’ verscheen eerder in Water en vuur III,
samenstelling Karla de Boer-Gilberg,
uitg. Phidias, Apeldoorn 2002. (Bij een beeld,
Dansend vierkant, van Marijke de Goey,
Arnhem, Pleyroute.)
Het tweeluik ‘We gaan nu…’ en ‘Veertien was ik…’
is geschreven
ter herinnering aan de schrijver Robert Walser.
‘Den Helder’ verscheen eerder in Hier lonkt een spiegel,
samengesteld door Ruben van Gogh en Suzanne
Meeuwissen, in opdracht van
Het BUREAU interim!,z.p. 2001.
‘Tong’ verscheen eerder in Water en vuur IV,
samenstelling Karla de Boer-Gilberg, uitg. Phidias,
Apeldoorn 2004. (Bij een beeld van Rudi
van de Wint, op de Knardijk).
‘Huis’ bij een schilderij van Euf Lindeboom.
‘Deur’ bij ‘Portaal’, brons van Gert Sennema,
Folkingestraat 67, Groningen.
De citaten uit 'Kerkje Middelbert' komen uit 1 Korintiërs 15
Geen opmerkingen:
Een reactie posten