zondag 20 maart 2011

Vasalis: vol-ledig


Het is een vraag die steeds weer werd en wordt gesteld: waarom schreef Vasalis maar drie bundels? Maaike Meijer geeft in haar eindelijk uitgekomen biografie een antwoord en ik denk dat dat antwoord  juist is. Behalve het feit dat het werk en het moederschap haar opeisten, droogde de bron van inspiratie eenvoudig op. Wel kwamen er nog ongeïnspireerde gedichten maar Vasalis was kritisch en zij verscheurde die. Aan het eind kwam de inspiratie nog even terug en dat leverde de postume bundel 'De oude kustlijn' op.


Na nog maar drie hoofdstukken te hebben gelezen, heb ik al een goed beeld van Vasalis' jeugd en schooltijd, van haar aangeboren melancholie en angst, maar ook van haar kracht en dwarsheid, haar onafhankelijke karakter, van haar hang naar een mystieke vol - ledigheid.



En nu lees ik over haar studententijd in Leiden en over de eerste schrijfsels. Meijer citeert een verhaal, 'De Amanuensis' dat grote indruk op me maakt. Het gaat over een ik, als de jonge Vasalis, die werkt op een lab waar plakjes hersenen worden geprepareerd. Het gaat over haar verhouding tot de jonge amanuensis, een vakman die haar leert om te gaan met het materiaal. Het gaat over de onoverbrugbare afstand tussen klassen, in die tijd, 1931. De jonge man wil graag studeren, maar heeft daarvoor geen geld. Het meisje is studente en zal dokter worden, ze zal hem voorbijstreven, zijn meerdere worden. Ze bekijkt hem als een interessante diersoort. Eénmaal bekritiseert hij haar, dat ze onvoldoende wetenschappelijke belangstelling heeft voor het werk, dat ze de cellen 'alleen maar mooi vindt'.


Ze bewondert hem om zijn professionaliteit. Ze vindt dat hij gelijk heeft en doet beter haar best, maar langzamerhand ziet ze ook dat hij nooit boven de werkmanssfeer zal uitgroeien, dat hij te weinig vooropleiding heeft. Ze groeit boven hem uit en verdwijnt naar een volgend examen.

Het verhaal is bijna af, maar Vasalis heeft nooit de tijd gevonden of de moed gehad om het werkelijk af te ronden, schaamde zich misschien voor de houding van haar protagoniste. Ze verloor misschien haar belangstelling voor het verhaal, was al weer op weg naar een volgend werkstuk. Dit gebeurde vaker.



Vasalis ging in 1934 in Santpoort werken als aankomend psychiater. Haar keuze had veel te maken met haar hang naar het wilde, niet-burgerlijke. Zij herkende in de patiënten iets van wat diep in haar ook sluimerde, maar dat door haar gezonde en sterke psyche in bedwang werd gehouden. Zij kende de angst voor het grenzeloze en ook het verlangen er naar. Bovendien was het deernis die haar bewoog. Meijer citeert uit een gesprek met Peter Ferguson, haar collega in Groningen, die overigens ook gedichten publiceerde. ('Geel stof', over zijn kampervaringen in Indië)


'daar zat je keurig met z'n allen op het grasveld. Dan dronk je thee. En dan hoorde je uit een van de gebouwen zo'n schreeuw komen, hé. Zo'n prachtige schreeuw. Zo echt dat je dacht: wat doe ik in Godsnaam hier op het gras. Dan voelde ik mij veel dichter zelfs bij de gekste psychotici dan bij mijn collega's en superieuren.'

'Dat waren werelden, die minstens even waar waren als de werelden van mensen die voor hen zorgden. Ik vond het de grootste eerbied waard.'


Vasalis aarzelde of ze medicijnen of etnologie zou gaan studeren. De studie van vreemde volkeren was vergelijkbaar met haar aandacht voor 'vreemde' mensen in eigen omgeving.

Toen Vasalis in Zuid Afrika was, ontmoette ze vele mensen, maar ook een 14-jarige Bantu-jongen, die ze Engels leerde, terwijl hij haar in de Bantutaal onderwees. Ze sloot vriendschap met hem, hoewel haar uiteraard blanke omgeving dit heel merkwaardig vond.  
Dit is een voorbeeld van de geheimzinnige mogelijkheid dat mensen elkaar herkennen over grenzen van ras, leeftijd en scholing heen.

 Zelf heb ik, nu ik de biografie lees, het gevoel een oude vriendin te ontmoeten, iemand die ik al lang ken - en dat is ook zo, bovendien behoorlijk intiem via haar gedichten -, of zelfs een oudere zus. We delen veel, ook al hebben we elkaar maar één maal in Roden ontmoet.


Hoe lang ken ik al de ontmoeting met het ezeltje, de ontmoeting met de trekkende mensen, de zwarte vrouw met haar zonen en wat doet het er toe dat in de historische werkelijkheid er meer mensen bij betrokken waren? Hoelang ken ik al de emotie van het beleven van het onweer in de Karoo? Hoe lang hangt al de reproductie van de tekening die Paul Citroen van haar maakte aan de wand van mijn studeerkamer. Hoe vaak is die tekening al meeverhuisd? Niet zo vaak, omdat ik nu al meer dan veertig jaar op hetzelfde adres woon, maar de tekening hing al op mijn jongenskamer.


Je zou verwachten in de privé-correspondentie en vooral in de brieven aan haar zus Ank met wie ze een warme, vertrouwelijke band had, opmerkingen aan te treffen over sexualiteit. Ook al omdat Vasalis niet erg conventioneel was. Zij was een warmbloedige vrouw, denk ik, en de in die tijd vereiste onthouding voor het huwelijk zal haar niet gemakkelijk gevallen zijn. Ze was dertig toen ze trouwde, maar afgezien van opmerkingen van haar moeder in de correspondentie over het opfleuren van haar dochter in de verlovingstijd, vinden we niets over de verrukking van lichamelijke intimiteiten in de biografie van Maaike Meijer. Nu was het in die tijd ook niet gebruikelijk daarover te schrijven. Of heeft Meijer dat soort opmerkingen uit de biografie gelaten? Wel vermeldt ze een briefje van Knirps, zoals ze vaak ondertekende, aan haar zus, met de zinnen: 'Hoe staat het feitelijk met de zaken? O. reusachtig dokter, alle maand opnieuw & je ken er de Big Ben op gelijk zetten, dan weet u het wel. Afijn, die nonsens ken u zelf ook wel bedenke, en netter misschien.'

Meijer noemt het 'dolle briefjes aan Ank, die er geen twijfel over laten bestaan dat zij Jan nu als minnaar leert kennen.'



Victor van Vriesland was zestien jaar ouder dan Vasalis. Victor groeide op in een rijk milieu. Na de vijfde klas wilde hij niet meer naar school: geen probleem, hij kreeg privéles van de dichter Dèr Mouw in letteren en filosofie. Hij had altijd al Franse gouvernantes. Hij was een joyeuze man van de wereld, met humor, met een fijn gevoel voor literatuur. Hij raakte gefascineerd door Vasalis, eerst via haar werk, later ook door haar persoonlijkheid, schoonheid, uitstraling. Hij vroeg haar zelfs ten huwelijk, toen ze al lang getrouwd was met Jan, en twee kinderen had gebaard. De loyaliteit met haar echtvriend en het gezin maakte dat onmogelijk, maar ze is wel verliefd op hem geweest. Na de dood van haar zoontje in 1943 vraagt V. haar voortdurend naar zijn onderduikadres te komen om hem (!) te troosten. Zij ziet daartoe geen kans, ook omdat ze behalve haar drukke baan moet zorgen voor haar zieke dochter en man. Zelf is ze ook niet al te gezond.

Met een moeilijk te begrijpen egoïsme verwijt V. haar dat zij zich verschuilt achter naar 'narigheden'. Vasalis reageert kwaad, maar waardig: 'Het feit alleen al dat je wat er dit jaar gebeurd is met het woord narigheden kunt bestempelen is een bewijs, dat je de omvang van deze gebeurtenissen en wat ze voor mij gedaan hebben niet kunt beseffen.' Ook de wijze waarop ze later zijn openlijke aanzoek, in de hongerwinter nota bene, beantwoordt wekt bewondering over haar eerlijkheid, haar zuivere gevoelsleven. In die brief doet ze ook belangrijke, diepgravende mededeling over misschien haar belangrijkste karaktertrek. Haar liefde voor Jan wordt gekenmerkt door het niet zoeken van zichzelf in de ander, want ze verschillen grondig van elkaar. Met V. is dat anders. 'Ik ben ervan overtuigd dat jouw liefde voor mij volwassener en rijker is. Jij begrijpt mij zoals je jezelf begrijpt, misschien nog beter. Er is een veel groter affiniteit tussen ons. En nu komt het onbegrijpelijke (...) juist die affiniteit is een soort beletsel.. Dat is mijn hele leven zo geweest. Ik hoed een soort eenzaamheid en armoede, die ik onmogelijk voor langere tijd kan opheffen. Ik moet alleen zijn en beschouw het andere als een groot gevaar. Met Jan ben ik alleen.'


In Amerika gingen Vasalis en haar man, die voor studie in Canada was, op bezoek bij Edna St.Vincent Millay, een dichteres die later ook door Herman de Coninck werd bewonderd en vertaald. De moeder van Edna bracht haar een grote liefde voor boeken bij. Ze was arm en reisde na scheiding van hot naar her, maar koffers met boeken gingen mee. Ze leerde haar dochter onafhankelijk denken en handelen.
Edna had onmiddellijk succes: haar eerste bundel bevatte gedichten in een sterk lyrische en romantisch-beschouwende toon.
Later kreeg ze belangrijke prijzen.
 Haar gedichten bevatten veel natuurbeelden uit de natuur. Ze hield van de zee en het kustlandschap van haar geboortestreek Maine. De opbouw en stijl is traditioneel. Edna was een mooie vrouw met een sterke uitstraling; ze trok zich weinig aan van wat een vrouw behoorde te doen. Zij trok rond, maakte romantische reizen, ook te paard, bijvoorbeeld dwars door Albanië. In 1932 trouwde ze met de veel oudere, rijke Nederlander Eugene Jan Boissevain, met wie ze vervolgens een zeer open huwelijk had. 
Geen wonder dat Vasalis en Edna, die zestien jaar ouder was, elkaar herkenden. Vasalis kon alleen maar dromen van het leven dat Edna had geleid.

Wat stond allemaal in de weg? Haar opvoeding, baan, moederschap, gezondheid, nuchterheid. Dat laatste is interessant. Vasalis was romantisch, maar vooral in haar fantasie; in de praktijk was ze beschaafd en nuchter, beheerst en vol verantwoordelijkheidsgevoel. Edna bewonderde haar dichterschap en doorzag haar verlangens: 'I beg you (...) most sternly to exorcise your private demon (whose name, I suspect is Calvin) and to chew a few lotus seeds.' Deze opmerking had vooral betrekking op haar overwerktheid, maar Edna zal ongetwijfeld ook bedoeld hebben dat Vasalis meer moest los laten. Vasalis gebruikte de drank weliswaar als losmaker, maar dat was toch altijd maar tijdelijk. Wat zou er gebeurd zijn als Edna in Nederland had gewoond en Vasalis haar langer en van meer nabij contact met haar had mogen hebben?





Uit Dagboek van Vasalis, 12-12-1934: 
'Zondag was vader tot tranen toe aangegrepen door een doodstille bocht in Voorburg, huisjes die in de zon lagen langs een dijk van gras, met kleine populieren wier takken als blonde haren onhoog stonden. Zon op stille huizen. Het veilige volledige ogenblik.'

Maaike Meijer zegt hierover: 'Zijn dochter kan dat 'beestachtig goed verstaan'. Wat Kiek en haar vader bespreken lijkt op het wegvallen van de dualiteit tussen het zelf en de wereld, op een absolute nu-ervaring die mystici vaak rapporteren.'

De poëzie van Vasalis ontstaat vaak door die ervaringen. Ermee verbonden is het verlangen naar eeuwigheid, naar ik-loosheid. Beelden uit de natuur kunnen dit opwekken, maar ook het luisteren naar muziek. Na een vioolconcert schrijft zij: 'Blus mij, laat mij vergaan in uw kristallen helderheid.'

Op 14 februari 1935 staat in het dagboek maar één notitie: 'Geslepen tot een koele vlam, tot brandend water.' Het merkwaardige is - M.M. wijst daar op - dat Vasalis niet thuis is in de literatuur van Hadwijch, Ruusbroec. Meister Eckhart of andere mystici, maar dat de paradoxen die we bij alle mystici tegenkomen, ook door haar spontaan (?) worden gegenereerd.


Hans Faverey en Vasalis deelden hun liefde en bewondering voor Hercules Seghers. In een brief vertelt Vasalis over haar bezoek aan een kleine expositie in het Rijksmuseum en dat ze bij één landschapje en bij een etsje van hoog-getuigde scheepjes tranen over haar wangen had.


Ik had het laatst over of iemand ooit huilt bij beeldende kunst. Bij een film, ja; bij sentimentele teksten, ja, maar bij een schilderij, een tekening, een beeld? 

M.M. schrijft dat V. er dagenlang gelukkig van is geweest. Was zij 'hoog-gevoelig'? 
V. schreef in een brief: 'Er is ook een smal lichtbruin etsje bij van een zestal scheepjes, geheel getuigd, die met bijna zichtbare adem voort geblazen worden over een gladde zee. Ik heb nergens iets gezien, dat met zo'n zekerheid, duidelijkheid en gedetailleerdheid een geheim openbaart, dat vóór de mensen ontstond, maar alleen door mensen gezien kan worden.
'
Het leven is een wonder, het ontstaan van het universum, of universa, in elk geval onze wereld. Lang voordat de mens ontstond was dat wonder er al. Is dat een religieuze notie of is het eenvoudig een diep geheim?



Faverey schreef een reeks 'Hommage à Hercules Seghers'; daarin geen woorden over de scheepjes, wel over de larix, waar V. het ook over heeft, maar de verwantschap wordt duidelijk in een verlangen naar het geheim dat zowel in de wereld als binnen het individu aanwezig is, het verlangen naar samensmelting, misschien alleen mogelijk in de dood, het verlangen naar tijdloosheid.
Faverey schrijft: 'Staande op een rots, / die het begin is / van een berg, // en die zich niettemin / voor mijn ogen / in zee stort, // heb ik soms / zo kunnen verlangen / naar de binnenzee in mij, / dat ik mij haast een zich / verstotende was geworden.'


V's liefde voor de zee, het verlangen opgenomen te worden in een eeuwig ruisen, vinden we ook bij Faverey. 

En ik moet denken aan Kloos' 'De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning, / Zij is een levend schoon en kent zichzelve niet.'




Hoewel Vasalis goed proza kon schrijven, mooi, persoonlijk, verrassend, lukte het niet om verhalen, laat staan een roman te schrijven. Wat was daarvan de reden? Ze had in Afrika een onweer meegemaakt en schreef daarover een novelle, die uitkwam in een boekenweekgeschenk. Later begon ze aan andere novellen, maar tegen het einde stokte het en als ze te lang wachtte, had ze er geen zin meer in. Ze vond het schrijven van proza vervelend omdat je als schrijver 'er al uit bent'. (Het laatste is geen citaat, maar geeft, denk ik, wel juist haar opvatting weer.) Het schrijven van een verhaal, waarbij een lijn gevolgd moet worden, al hoeft dat niet van a tot d, e en verder; het mag best e-a-d zijn, maar er is toch een lijn, een begin, een vervolg, een slot; dat schrijven vergt geduld. Bij poëzie is dat anders: de dichter heeft een vaag idee en dat wordt uitgewerkt en gerealiseerd tijdens het schrijven. Het gedicht ontstaat tijdens het schrijven en kan de dichter zelf verrassen.

Vasalis gebruikte vaak het woord 'vers': 'het moet vers zijn, niet oudbakken. Als je te lang bezig bent, verdwijnt de inspiratie, wordt de taak vervelend, zeker als er zo veel andere dingen zijn: kinderen, man, huishouden, werk, patiënten, bezoek. Schrijven moet je met plezier, of lust en die lust moet toenemen tijdens het schrijven.

Bij Vasalis verdween het plezier. Ze las graag proza, maar dat was ook een probleem: wat moest ze nog toevoegen aan de 'grote' verhalen. Zo'n gedachte werkt verlammend. Bij een gedicht heb je daar geen last van: het gedicht wil geschreven worden, je hebt als dichter maar te gehoorzamen. Ja, dat is geheimzinnig, maar zo is het. Voor je je verveelt is er een resultaat. Dat is nog niet helemaal goed, er moet nog aan gewerkt worden, morgen, volgende week, maar dan is het weer nieuw en spannend.

Als zij proza ging schrijven, ging zij al schrappen voordat een pen op papier stond, ging ze tobben, leek het gedoe futiel. Later speelde dit ook een rol bij het schrijven van gedichten; tobben, schrappen, papier verscheuren.



Er zijn veel verschillen tussen Ida Gerhardt en Vasalis. De eerste is steil en protestant, mager en ze voelt zich snel tekort gedaan, wat waarschijnlijk veroorzaakt wordt door een niet accepterende moeder, die wel haar zuster Truus bewonderde. Ze houdt van Kampen en van Henk van Ulsen. Vasalis is ruimdenkend, socialistisch (zonder partijpolitieke liefde overigens), joyeus, vervuld van moederliefde en zusterliefde. Ze houdt van Den Haag en niet van de overdreven plechtige voordracht van Henk van Ulsen en waarschijnlijk ook niet van zijn eigendunk (die gevoed werd door een minderwaardigheidscomplex).

Overigens was Gerhardt een warme en zeer goede lerares, zoals Vasalis een warme en goede psychiater was.



Maar ze zijn beiden grote dichteressen en ze herkennen elkaar in hun grootheid. Ze wisselen enkele waarderende brieven uit, maar komen nooit bij elkaar over de vloer. Gerhardt schrijft met haar feilloze inzicht en gevoel een gedicht over Vasalis: zij zegt daarin dat sommige verzen uit oerleem lijken gemaakt, andere 'naderen' haar 'als nevelen', 'soms zijn zij adem en windvlaag.' en dan komt het:

 'Maar mijn tranen zijn om de enkele
 / die ontstijgen alreeds bij de aanhef.
 / De ontzegden: óók aan uzelve.
 / Zij vinden hun weg naar de sterren.

'
Vasalis is diep getroffen door de derde regel. Zij realiseert zich dat zij altijd hing aan het leven, aan haar moeder vooral. Haar poëtisch talent onttrok zich daaraan. Het is een groot geheim: sommige gedichten lijken van ver te komen, zij onttrekken zich aan particuliere bijzonderheden en eigenschappen.

Vasalis schrijft Gerdhardt terug: 'U heb een traan gelaten bij enkele van de mijne. Ik ben verbleekt en 'erschüttert' bij bepaalde van u.'



Interessant overigens dat beide dichteressen zich beperken tot enkele gedichten. 

Later schrijft Gerhardt dat zij een mens is van één lied. Zij slaat het steeds op, ook al kent zij het inmiddels uit haar hoofd. Het gaat om 'Hij huilt' uit 'De vogel Phoenix', 'het mooiste vers dat ik ken. Er gaat nauwelijks een dag voorbij, juist nu ik ouder word, dat ik er niet aan denk. Het bevat voor mij, in zijn gestrenge lieflijkheid, alles waarvoor ik heb getràcht te leven. Alles wat ik in het kindje 'eindelijk bevrijd uit mensenhanden' heb mogen eren. Alles wat ik in een moeder eer. Meer kan ik er niet over zeggen.'


Het citaat 'eindelijk bevrijd uit mensenhanden' komt uit haar eigen gedicht 'In memoriam': het kind van vroeger is eindelijk terechtgekomen in de wateren der rust.
Het grijpt Gerhardt diep aan, daarom waarschijnlijk kan zij er niet meer over zeggen. De tegenstelling tussen beide moeders is wel heel groot.


Vasalis wilde eenvoudig schrijven, dat wil zeggen zonder metaforen. Ze maakte de volgende aantekening: 'Vreemd: met een beeldspraak probeer je iets te beschrijven door iets anders te beschrijven. (Hoe ver kan je daarmee doorgaan: dat andere wéér door iets anders etcetera?) Ze wil zonder metaforen en met zo weinig mogelijk adjectieven, als Poesjkin ' zodat ieder woord betekent wat het betekent, zonder afleiding of omleiding'.
'Waardoor', schrijft ze weer later, 'alles wat er staat betekent wat het betekent en vaart en vorm houdt als een dravend paard of zoals de herhalingen van de zee'. En gebruikt dus toch twee vergelijkingen.


In het gedicht 'Zien' staat: 'Ik zie een boom. Een stam met takken, takjes, naalden. / Wat zou ik jong zijn als het daarbij bleef. / Maar 't is een lariks, hij beweegt zijn lange armen / met draperieën en hij danst en rouwt. / Wat ben ik oud. / Ik zie de zee, het water danst tot aan de horizon. // Daar blijft het bij: het doet me denken aan de zee. / Wat ben ik jong.'

Jong is: het feitelijke zien; oud is: personificaties en metaforen gebruiken. M.M. schrijft: 'Op het moment dat de lariks wordt vermenselijkt, is hij zichzelf niet meer. Hij wordt ont-boomd.'
'Het jong zijn/zien is, dat het object zichzelf blijft en geen vergelijking nodig heeft om zijn betekenis te openbaren.'


Dit doet me denken aan de kritiek van K.Schippers.
 De Zestigers, Bernlef en Schippers, namen afstand van de wilde metaforen van Vijftig. Zij hebben het over die zak met vuilnis op hun rug. 'Eindelijk buiten, water is water en riet riet, maar nu begint mijn vader (62) weer, hij noemt waterhoentjes strijkbouten en vindt dat de zon
ondergaat 

als 

de

maan' 
en pesterig laat Schippers een vormmetafoor zien.


Paul van Ostaijen wil naakt zijn en opnieuw beginnen, zoals Marc die 's morgens de dingen begroet: 'Dag ventje met de fiets, dag pijp op de tafel, dag bloem.'
 Arjen Duinker doet hem na: 'Ha, de zon!' Geen vergelijkingen, geen gezeur! Tsead Bruinja doet iets dergelijks. 

Metaforen zijn verleiders, ze lijken aantrekkelijk, maar ze zijn bedriegers en uiteindelijk corrupt.


Een kind, een meisje van zes jaar, zegt: 'de zon heeft een snor' en als je dat niet begrijpt, doet ze het voor: allemaal stralen!

Dit lijkt een kinderlijke, oorspronkelijke en dus nog glanzende metafoor, maar ze heeft waarschijnlijk een tekening gezien van een lachende zon met bij zijn mond stralen. Eigenlijk worden de lichtstralen hiermee vervalst, gecorrumpeerd.
Overigens blijkt dat je een kind niet hoeft uit te leggen wat een metafoor is. Het moet de naam van het verschijnsel leren, maar het blijkt met de taalontwikkeling of die van het denkvermogen gegeven te zijn. Iets lijkt op iets anders en wordt daarmee dan gelijkgesteld. Ook dat lijkt een corruptie. Een moeder zegt tegen haar kind dat iets goeds heeft gedaan: 'Je bent een reus.' Daarmee corrumpeert ze het reusachtige, maar ook - en dat is ernstiger-ontkent ze het unieke van de daad van het kind. 'Dat heb je goed gedaan', zou een juistere, eerlijker beoordeling zijn, nog afgezien van het cliché-matige van het compliment.

Marsman schrijft: 'de zon en de zee twee blauwe matrozen'.
Die kenschets frappeert vanwege het onverwachte, maar waarom niet zonder literaire fratsen de zon en de zee genoemd?


In het Hooglied staat de metafoor 'tweelingwelpen' voor de borsten van de geliefde. Worden die borsten daarmee niet ontdaan van hun unieke schoonheid?



Aan het eind van haar leven vlamt de creativiteit nog een keer op. Vasalis schrijft over Hercules Seghers. Zij herkent de woestheid van zijn landschappen. In zijn tekeningen en etsen is de aanwezigheid van de afwezigheid te zien en te voelen: de stilte, de eenzaamheid, de vol-ledigheid. Zij droomt over hem, of beter over zijn landschappen. Ze staat in een ets van Seghers en ze ervaart het als een groot geluk. Ze ziet een overeenkomst met de ingang tot de onderwereld bij Vergilius. Aeneas is op zoek naar zijn vader.

'Donker, onder eenzame nacht, gingen zij door de schaduw, door het ledig verblijf van Pluto en het ijle rijk, zoals een wandelaar gaat in het woud bij het spaarzaam licht der weifelende naam, wanner Jupiter de hemel in schaduw hult en de zwarte nacht aan de dingen hun kleur ontneemt. (...) In het midden spreidt een grote donkere olm zijn eeuwenoude armen; daarin zetelen - zo zegt men - de ijdele Dromen, onder elk van de bladren hangend.' (vert. M.A.Schwartz)


Vasalis gebruikt de paradox 'doelgerichte willekeur': de onbegrijpelijke kracht in het universum, die alles voortstuwt. Het is verschrikkelijk en fascinerend. De etsen van Seghers zijn niet lieflijk, integendeel. Denk aan de verwoestende kracht van een aardbeving, de onverschilligheid van de natuur tegenover de mensen, de schijnbare verspilling van leven. Denk aan de verwoestende kracht van sexualiteit: eros en thanatos, aan mythische figuren als Shiva. In de hindoeïstische mythologie verbeeldt de dans van Shiva de energie die door de wereld stroomt en die de ritmes van dag en nacht, de seizoenen, geboorte en dood veroorzaakt. Denk aan de vogel Phoenix die weer opstaat uit zijn eigen vuur. Denk aan de regels uit Vasalis' gedicht 'Ra': 'Eenzaam, buiten bereik van elk erbarmen / maar in uiteindelijke onkwetsbaarheid.'

Het gaat hier om onbegrijpelijk geweld, om het kwaad in de wereld, waaraan Vasalis van jongs af aan leed. Ze kon later de gruwel van haar patiënten zo slecht verdragen dat het haar 'bijna ongeschikt' maakte voor haar therapeutisch werk volgens haar zoon. Ze had de ziel van een vlinder, met maar een dunne huid bedekt.

De ets van Seghers met de scheepjes raakte Vasalis lang en diep. In de jaren negentig, veronderstelt M.M. schrijft zij weer over de scheepjes. Wat haar nu treft, schrijft M.M. 'is de apartheid van die scheepjes, een voor een getekend, zonder dat er sprake is van enige achtergrond of ondergrond.'
'De scheepjes lagen op een vreemde wijs // De scheepjes zijn er en het water niet. / De ruimte is er - zonder lucht / geen voorgrond en geen achtergrond - / kushanden zonder hand of mond / ondoorgrondelijk voor wie het ziet / alles tesamen en afzonderlijk - / zo duidelijk telbaar, maar optelbaar niet. // De scheepjes een voor een voor een gegrift. / Ver en perfect bevreemdend notenschrift.'
Het gedicht, zegt M.M. 'trekt je weg uit het bekende, uit je normale waarneming en ontvoert je in een luttele tien regels naar een vreemdheid die niet wordt ontraadseld maar juist getoond in volle raadselachtigheid.'
Even is er een vergelijking met een menselijk beeld, de kushanden, maar dan keert Vasalis terug naar de scheepjes, geen metafoor, niet wat het 'eigenlijk' zou betekenen, maar eenvoudig de scheepjes zoals ze zijn.
En dan toch nog een metafoor: 'perfect bevreemdend notenschrift', waardoor beeld en muziek worden verbonden,

De laatste bundel van Vasalis, 'De oude kustlijn' is een echte Vasalis-bundel geworden. Enkele jaren voor haar dood besloot ze de bundel te maken en met behulp van haar kinderen is het na haar dood gelukt. Tot op het laatst zocht ze in de 'doos' met oude gedichten naar bruikbare resten, maar ook schreef ze nieuwe, tot op haar doodsbed.

De titel komt van haar vader. Tijdens een strandwandeling wees hij op een vlucht vogels boven de zee: 'Die volgen de oude kustlijn'. Haar jeugd bracht ze door aan zee in Den Haag, tegen Scheveningen aan. Haar leven lang had de zee een magische aantrekkingskracht. Het lot bracht haar uiteindelijk naar een bosrijke omgeving in Roden, maar de oude kustlijn wilde ze graag blijven volgen.



De vraag was altijd: schrijft ze nog? Waar blijft een nieuwe bundel?
De biografie van Maaike Meijer geeft antwoorden: de relativering van eigen commentaar op het leven als gevolg van de oorlogservaringen en vooral de schaamte over de jodenvervolging, 'die we zagen gebeuren en die we niet konden tegenhouden'; de arbeid als psychiater, het moederschap, de dood van Dicky, maar vooral een diepe, altijd aanwezige, vanaf de vroegste jeugd, soms verlammende melancholie en voortdurende zelfkritiek en misschien wel het langzaam opdrogen van een creatieve bron, hoewel dat laatste weer raadselachtig lijkt in het licht van de laatste gedichten. 

'Vanavond huilt, als door een schoorsten heen de wind, / weer lichaamloos, verdwaalt het kind / dat in en om mijn lichaam zwerft en dat geen rustplaats vindt / totdat mijn dood ons eindlijk weer verbindt.'

Onthullend is ook een kort gedicht, dat in zijn konsekwentie zeer bitter is:
'De zomerwei des ochtends vroeg. / En op een zuchtje dat hem droeg / vliegt een geel vlindertje voorbij. // Heer, had het hierbij maar gelaten.'

Naast of boven de diepe melancholie, haar schaduwzijde, had Vasalis een lichte, vitale, uitbundige kant. Haar natuurlijke beheersing hield de 'wilde' verlangens tegen in het alledaagse, sociale verkeer, hoewel ze soms verrassend scherp en boos kon reageren op gebrek aan respect of liefdeloosheid, onrechtvaardigheid, leugenachtig gedrag.

De beheersing kon worden aangevallen door alcohol en ook door verliefdheid. Iedereen kent 'Drank, de onberekenbare'. De ik converseert netjes, maar denkt, nee, haar ziel denkt: 'verrek! / In mijn binnenst stampen beesten, / snuiven paarden, ruisen bossen, / negerstammen vieren feesten.' En: 'Niemand weet, hoe vreeslijk wild / ik met los haar loop te rennen!' en het eindigt met een liefdesklacht: 'Plotsling huil ik .... op zijn jas / zaten toen ook lichte vlokken. / Vlokken sneeuw... die werden water... ? Hield hij niet meer van me, later, / dat hij zomaar is vertrokken?'

Ook angst moet beheerst worden. 'Ik ben voor bijna alles bang geweest: / voor 't donker, voor figuren op het kleed'; dat zijn vooral kinderlijke angsten, maar ze gaan diep, en er is ook angst 'voor mezelf'. Die angsten zijn beheersbaar, maar er is een nieuwe angst gekomen: het uitblijven van post (van een geliefde, nemen we aan).

'In de herfst' staat: 'Mijn hart is te veel geopend, / te veel in het licht gevangen / in der wolken lichte varen... / Een pijndoend, schrijnend dromen / weg van mijzelf te komen. / En eigenlijk zo wanhopend.'
Dat gaat ver, zo ver dat er soms verlangen is niet te bestaan of nooit bestaan te hebben: 'De Dood wees mij op kleine, interessante dingen'.

De vitale kant kwam naar voren in het durende vermogen verliefd te worden. Maaike Meijer heeft het zelfs over 'de extatische verslingering aan de erotiek' en zij verbindt dat aan het 'vermogen om te schrijven'. 'Dichten is libido bij Vasalis. Haar dichterschap ontstond in de heftige ervaringen van de jeugd en adolescentie: de gedichten komen uit 'mijn lang geprotracteerde puberteit' zoals ze ergens schrijft. (...) ('geprotracteerde' betekent verlengde, vertraagde)
'Bij Vasalis is die onontkoombare achteruitgang van intensiteit verbonden met het geleidelijke verlies van scheppingskracht.' Op hoge leeftijd heeft ze weer liefdesdromen en dan verschijnen ook weer gedichten, soms een misschien letterlijk droomprotocol. De ik loopt met een 'grote / vrij zware jonge man'. In de droom wordt cultuur natuur: 'En ogenblikkelijk stonden we stil, zijn mond / boog zich half open neer, ik richtte / mijn gezicht omhoog, de zekerheid / van kussen en omhelzen was er toen / ik wakker werd en is er nog altijd.'



Bij De Liagre Böhl kom ik de volgende opmerking tegen. Hij schrijft over Gilgamesj, de koning van Uruk, 5000 jaar geleden, die probeert onsterfelijk te worden, wat niet lukt. Hij beleeft allerlei avonturen, legt zich tenslotte neer bij zijn sterfelijkheid en wordt een goede en rechtvaardige koning, waarna hij in alle rust kan sterven. 

'De oude Babyloniërs hebben, evenals de oude Egyptenaren, het leven uit de dood over het algemeen dieper opgevat (dan wij, RE). Het ware leven schuilt volgens hen in de diepste diepte van de dood, en het is slechts voor diegenen bereikbaar, die, door het ondergaan van bepaalde riten, in een mystieke gemeenschap wisten te treden met de godheid, die zelf naar de diepte is afgedaald om dit leven te winnen.'



Odysseus daalt af in de onderwereld om de blinde ziener Teiresias te spreken. Hij moet in de onderwereld een kuil graven, en daar drie offers brengen: een mengsel van melk en honing, zoete wijn en water. Hierover heen moet hij meel strooien, een aantal geloften afleggen en een zwarte ram en een zwart schaap offeren. Op het bloed komt zijn moeder af, die zelfmoord pleegde uit verdriet om haar niet teruggekeerde zoon, maar eerst moet Teiresias van het bloed drinken, tot hij voldoende heeft. Odysseus hoort dat hij op Ithaka de vrijers moet doden, maar daarna zal hij een rustige oude dag hebben.



Ook Aeneas daalt af in de onderwereld om zijn vader te spreken. De hellehond Cerberus wordt in slaap gebracht met een honingkoek met kruiden. Een belangrijke les is dat de mens zich moet afkeren van affecten, driften. Pas dan zal hij/zij gemoedsrust vinden.
Vader Anchises geeft een Stoïcijnse uitleg over het reïncarnatieproces: 'Allen bezitten een vurige kracht, hun zaad heeft een hemelse oorsprong, dat door de kwalijke last van het lichaam vertraagd wordt en door de stoffelijkheid en sterfelijke leden verstompt raakt. Daardoor voelen zij vrees en verlangen, droefheid en vreugde, en zien niet de lucht vanuit hun blinde en duistere kerker.' (Aeneis, r 731-734).


De stoïcijnse verklaring voor deze zin luidt: vrees en verlangen, droefheid en vreugde zijn tekenen van het afstompen van de vurige kracht, en de hemelse oorsprong, die zowel kosmos en logos is. Anderzijds kan men de "blinde en duistere kerker" ook als een verwijzing naar de filosofie van Plato zien, naar de grot waarin de mens gevangen zit, en veelal slechts na de dood uit kan ontsnappen om de echte ideeënwereld te zien, die inderdaad de rationaliteit, de logos is.



Wat Vasalis wist van Gilgamesj weet ik niet. Waarschijnlijk heeft zij vanuit een diep poëtisch besef intuïtief weet gehad van een levensmysterie, dat overeen komt met het besef van de Babyloniërs of Egyptenaren. 
Wel heb ik bij M.M. gelezen dat Vasalis Vergilius heeft gelezen en de beschrijving van de onderwereld. De grot die Aeneas omlaag voert, en die zij heeft bezocht, brengt zij in verband met de desolate etsen van Hercules Seghers.

Vasalis schrijft vaak over de dood. In haar eerste bundel al staat op p.19 'De weg terug' en dat eindigt zo: 'Ontdooien van het vast verdriet / en o de pijn om te bewegen / om niet meer dood te mogen zijn.'


Het beroemde gedicht 'Tijd' is heel vaak besproken en becommentarieerd. Meestal ging het dan over de vraag of iemand die langzaam leeft om zich heen alles in een ijltempo ziet opschieten en Gerrit Krol vroeg zich of een eendagsvlieg sneller leeft dan een mens. Rudy Kousbroek bemoeide zich er mee, maar Vasalis begreep niet waar men zich druk over maakte. 

Niet lang geleden mengde zich Ingmar Heytze in het debat met een gedicht 'Ruimte': 'Ik droomde dat ik pijlsnel leefde, / twaalf maal sneller dan het licht - / het was fantastisch'. (Wat een verschil overigens met de de regels van Vasalis, die hij pasticheerde: adel tegenover populaire armoe.) Ook hier kan de lezer allerlei relativerende en/of filosofische vragen stellen over de betekenis van 'langzaam' of 'snel' leven.


Je kunt het gedicht van Vasalis lezen als de expressie van een verschrikking. Haar droom ging over een snel veranderende wereld, alsof de evolutie in een film versneld wordt afgedraaid. De ik beleeft groei als een agressieve 'drang waarmee / de bomen zich uit de aarde wrongen / terwijl ze hees en hortend zongen'. Let op het gebruik van de r en ook de klankwerking van 'hees en hortend zongen'. 
Het gedicht eindigt met: '-De wanhoop en welsprekendheid / in de gebaren van de dingen, / die anders star zijn, en hun dringen, / hun ademloze, wrede strijd...'

Tenslotte vraagt de ik zich af hoe ze dat nooit eerder had gezien. Nu in de droom wordt het duidelijk. En dan: 'Hoe moet ik het weer ooit vergeten?'

Stilstand, niet zijn, lijkt te verkiezen boven leven.

Daartegenover, en in de bundel er naast, staat een gedicht over de lente. Ook daar een versnelling door het vlagende licht over 't land, maar dan staat er: 'Ik had vergeten hoe het was / en dat de lente niet stil bloeien, / zacht dromen is, maar hevig groeien, / schoon en hartstochtelijk beginnen, / opspringen uit een diepe slaap, / wegdansen zonder te bezinnen.'
Ook hier dus de stilstand in de diepe slaap, maar de reactie er op lijkt positief, 'wegdansen zonder te bezinnen.' Maar als je je nu wel zou bezinnen? Zou je dan in de diepe slaap willen blijven?


Als de beschaafde, blanke ik uit het gedicht 'De trek' vier ezeltjes ziet komen en voorbijrijden, een zwarte bok en 'een troep verkleurde, maagre geiten', een wagentje, paarden, een zwarte vrouw, 'met twee stil-starende kleine zonen', kijkt ze hen na. Ze dacht: 'ik wou / zo rustig zijn en nergens wonen.
'
Weg van de beschaving, weg van de verplichtingen, de rede, eenvoudig leven zonder haast.


In 'De krekels' ligt de ik in het duister met open ogen te luisteren: 'ik heb geen lichaam en geen zwaarte meer'. Rondom het lege land, de lege hemel. Rust, eeuwige rust, maar dan beginnen de krekels de nacht kapot te lawaaien en de ik bedenkt: 'Er is geen rust. (...) Geen groot verlangen, geen enkele wil / kan maken, dat hij even wacht, / de eenmaal aangevangen tijd.'
De tijd tikt aldoor: 'hoor ik voortaan een fijn, schor tikken, / word ik geschonden door het weten: / ook dit wordt langzaam opgesleten.'
De krekels schrammen de nacht en de ik wordt geschonden!



In het bekende 'Afsluitdijk' beleeft de ik de busrit als eindeloos, als een eeuwig nu: 'Er is geen einde en begin / aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden, / alleen dit wonderlijk gespleten lange heden.

In 'Herfst' is er het verlangen zich te bevrijden van alle dingen.
Deze gedichten uit de eerste bundel van Vasalis maken duidelijk dat haar verlangen naar tijdloosheid haar poëzie meteen al bepaalt.


We moeten een onderscheid maken tussen mevrouw Droogleever Fortuyn- Leenmans (1909-1998) en de dichteres Vasalis. De eerste is Margaretha Leenmans, die een gelukkige jeugd kende, hield van haar moeder, bij wie zij zich altijd veilig voelde, van haar vader met wie ze goed kon praten en haar zus Ank. Er is een foto waarop Margaretha met Ank in de tuin in een stoel is geplaatst, nog geen twee jaar. Ank is dan al vier. Ze voelt zich waarschijnlijk beschermster van haar jongere zusje; samen voelden ze zich altijd vertrouwd bij elkaar. De kleine Margaretha zit op die stoel en is al helemaal de latere Kiek, zoals ze werd genoemd: zelfbewust, intelligent, gevoelig. 
Zij trouwde later met Jan Droogleever Fortuyn, hersenspecialist. Zelf studeerde ze medicijnen en werd psychiater, die zich specialiseerde in het begeleiden van kinderen. Margaretha, alias Kiek of Kicky, kreeg vier kinderen, van wie één in de oorlog op anderhalf jarige leeftijd stierf in de oorlog aan polio. Over hem, Dicky, schreef ze later, toen ze ging sterven: 'Vanavond huilt, als door een schoorsteen heen de wind, / weer lichaamloos, verdwaald het kind / dat in en om mijn lichaam zweeft en dat geen rustplaats vindt / totdat mijn dood ons eindlijk weer verbindt.' Hier vallen Margaretha en Vasalis samen. Zij werd bij haar overleden zoontje gelegd.


Wie is het die tot ons spreekt in de gedichten? Een ik. Is zij Vasalis? Is zij ook 'een aspect' van Margaretha? Soms is de overeenkomst tussen de ik, Vasalis en Margaretha wel erg groot. Toch is het zuiver om de ik uit de gedichten niet geheel te vereenzelvigen met de dichteres en zeker niet met de echtgenote van Jan, de moeder van Lous, Hal en Maria (en Dicky), de psychiater, de vriendin van velen.


Van wie komt de ambitie om goede gedichten te schrijven? Toch ook van Margaretha? De trots, de zelfkritiek. Bij wie hoort de angst, van jongs af aan, levensangst, concrete angst voor enge dingen, voor ziekte, geweld. Bij wie hoort de melancholie? Bij wie de levensdrift, de verliefdheden? Ik zou zeggen: bij Margaretha, die het alles uitschreef als Vasalis. Wie was het die tot op het laatste moment gedichten schiftte? Dat was toch ook Margaretha, die haar kinderen vroeg de laatste bundel te verzorgen.



En wat is 'Het' in het laatste gedicht 'Sub finem'. 'En nu nog maar alleen / het lichaam los te laten -/ de liefste en de kinderen te laten gaan / alleen nog maar het sterke licht / het rode, zuivere van de late zon / te zien, te volgen - en de eigen weg te gaan. / Het werd, het was, het is gedaan.' 
Wat is dat 'Het'? Het levensbeginsel, dat zich in haar manifesteerde, dat zich uitte als dochter, zus, echtgenote, moeder, psychiater, vriendin, buurvrouw ... en ook als dichteres. 'Het is gedaan' klinkt als 'Het is volbracht', minder zwaar, minder dogmatisch bepaald, maar wellicht niet minder religieus.


In een droom zag Vasalis een phoenix branden; hij klemde zijn klauwtjes om haar vinger. De vinger werd blauw maar schreef een vers. Het leek alsof de vogel haar zegende. 
Vermoedelijk legde Vasalis de droom uit als volgt: in het branden van de dichterlijke ervaring ontstaat het vers. 
In een tweede gedicht (uit de bundel 'De vogel phoenix' ) ervaart ze plotseling, in een gewone situatie, een visite, het opstijgen van heimwee. De vogel wordt een beeld van inspiratie, die gevoed wordt door heimwee. De vogel heeft de dichteres uitverkoren - zo voelt het. Dan komt de omslag na het tweede kwatrijn van het sonnet: 'O kleine phoenix, die mij al te kort bezat, / ik zie de blauwe vuren van zijn ogen, / het lichte wegen op mijn hand, waarop hij zat / ik hoor zijn vleugels zingen, toen is hij opgevlogen...'


De lezer begrijpt dat de vogel nu ook een beeld wordt van het jonge kind dat de moeder moest verliezen en het lijkt of het verdriet een bron vormt voor nieuwe gedichten.

'Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand. / Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.' Het schrijven lijkt een middel om het verdriet te verwerken, niet in wanhoop weg te zinken.

Het derde gedicht heet 'Kind' en is een beschrijving van het kwetsbare leven. 'Hoe wijd was nog de doorgang tot het leven / en hoe toegankelijk voor zijn eb en vloed.../ hoe licht en stil en schoon is met de dood / hij op het lege strand alleen gebleven.' Kunst als sublimatie.


Het is een stille herfst, er is mist en er is een wonderlijk licht. De ik ondergaat het vreemd genoeg als een lente. Liefde overvalt haar. Liefde voor alles: 'Iets zo vertrouwds / en zo van alle strijd ontheven - / niet als een einde van het leven, / maar als de lente van de dood.'

Vasalis gebruikt hier, als vanzelfsprekend een chiasme: einde - leven, lente - dood; en een paradox, de stijlfiguur die past bij de mystiek. Hier komt het loslaten van de rationaliteit als een geschenk; soms is er alcohol voor nodig, zoals we al zagen in 'Drank de onberekenbare'.


Het gedicht 'De kleine zeemeermin' opent met de regel: 'Mijn vissen leven toch het best bij alcohol'. De vissen staan voor onbewust of halfbewust leven, vrij, wild, sterk en heimlijk leven, / sierlijk en naakt en zonder zonden.' Er wordt gerefereerd aan vrije sexualiteit, van voor de zondeval. Het is een liefdesgedicht, zoals blijkt uit: 'er is één / voor wie ik graag mijn stem zal geven / en daaglijks voor op messen gaan'. 
Het sprookje van de zeemeermin had Vasalis van kind af aan geboeid.


Ook het volgende gedicht is een liefdesgedicht. Het heet 'Zomer' en het zal veel lezers hebben verbaasd om zijn openheid. En dan kun je wel zeggen: de ik is niet Margaretha Droogleever Fortuyn, maar wie gelooft dat?

'Op het balcon gezeten kan ik hem zien komen, / afzonderlijk, licht tredend door de zomerstraat. / Snel en omzichtig, als een hert dat drinken gaat / zie ik hem naderen onder de oude bomen... // En ik ben niets meer dan het helderst water, / wanneer ik in de koele kamer snel / en al vergeet van vroger en van later, / van eeuwigheid tot eeuwigheid zijn bron, zijn donkre wel.'
Wat een treffend beeld, dat hert dat snel en omzichtig licht treedt en dat drinken gaat uit haar bron.

Liefde nu is een eeuwigdurend moment.

Vasalis heeft haar leven lang haar jeugdige heftigheid in ere gehouden. Het vermogen om verliefd te worden bleef ook lang bestaan. Waar het om gaat is hartstocht kunnen beleven. Het is haar gegeven: in dromen komt het tot op hoge leeftijd tot uiting. In haar dagboek noteert ze dromen. Ze ontmoet een man die ze nooit eerder heeft gezien, maar hij is altijd dezelfde, een droomgeliefde. 'Er is onmiddellijke, onmiskenbare liefde tussen ons, waarbij met een blik of een woord belooft terug te komen, wat ik onvoorwaardelijk geloof.'

In een andere droom is er een menigte, waaruit de man naar voren komt. Een stroom mensen wijkt uiteen en daar is hij. Het is een archetypisch beeld dat de makers van de film Westside Story ook hebben uitgebuit bij de ontmoeting van de twee gelieven, Maria en Tony, op de dansvloer.
'In onze omhelzing is een zelden ervaren opluchting, tot op de bodem waar geluk en verdriet niet te onderscheiden zijn.'

De laatste opmerking is typerend voor Vasalis en ook voor het diepe inzicht van mystici: geluk en verdriet zijn alledaagse begrippen. In de dieptestructuur zijn ze één. We kunnen ze daar Emotie noemen of Eros. Emotie tegenover Ratio. Eros tegenover Thanatos. Liefde en Dood, beide zo bepalend voor Vasalis' poëzie. Denk aan de dans van Shiva. Shiva wordt dikwijls afgebeeld als danser van de tantrische tandava dans. In de hindoeïstische mythologie verbeeldt deze dans de energie die door de wereld stroomt en die de ritmes van dag en nacht, de seizoenen, geboorte en dood veroorzaakt. Shiva is verantwoordelijk voor verandering in de vorm van dood en vernietiging. Hij vernietigt het ego, de illusie van individualiteit. De kracht van vernietiging is die van zuivering en vernieuwing. In deze zin kun je een vergelijking maken met de vogel Phoenix, die uit zijn eigen as herrijst. De verrijzenis van Christus vertoont dezelfde aspecten.

Er was niet alleen de droomgeliefde; er waren ook reële geliefden. Hoe ver dat ging, weten we niet en het gaat ons ook niet aan. Maaike Meijer gaat er in haar biografie, waaraan ik veel heb te danken, prudent mee om.
Waar we wel mee te maken hebben zijn de gedichten en die kunnen we lezen alsof ze betrekking hebben op een goede kennis of vriendin of op onszelf. Dat is de kracht van literatuur. Een persoonlijke mededeling heeft zonder particuliere bijzonderheden een universele strekking.

Vasalis schrijft 'Wachten in de ochtend' over een ik die 'in een groot en leeg café' zit te wachten, 'rillend in mijn eigen vuur / en alle bleke kellners wachtten mee'.

Hoeveel kelners (we hebben de dubbele l laten vallen) over de hele wereld zien wachtende vrouwen of mannen steeds nerveuzer of wanhopiger worden, nog maar een drankje bestellen en uiteindelijk teleurgesteld vertrekken. In de roman 'Het lichaam van Clara' van Jan Siebelink gaat het heel ver: daar wacht Clara uren tot ze uiteindelijk in het glas grijpt en met bloedende handen wordt weggedragen.

Het decor in het gedicht van Vasalis lijkt een surrealistisch droomdecor: 'De rode bomen branden in het park omhoog / en het geblaarte rilde in hun naakte brand; / ik zag het, en ik zag een vreemde hand / voor mij op tafel, mager, en die soms bewoog / op 't rode kleed - de voorhang van een tabernakel.'
Ik moet denken aan schilderijen van De Ploeg, van Kirchner, maar ook van magisch realisten als Koch, Fernhout, Delvaux en Carel Willink.
Dan komt de omslag: 'Toen was ik niets meer dan maar één tentakel', met nog acht regels die dit met andere woorden toespitsen, tot de laatste strofe: 'Tot hij daar was, tot hij daar stond / en ik, nog ganselijk verloren, / hem nauw kon zien, hem nauw kon horen.'
Wat past dat eindrijm mooi, alsof de klank er voor gemaakt is!
Droombeeld of reële ervaring of beide?


In het volgende gedicht uit de bundel 'De vogel Phoenix' wordt ook volgens de titel een visioen beschreven. Het lijkt te beginnen als een gewenst liefdestafereel en misschien is het dat ook wel, maar dan met een mystieke betekenis.
'Soms zie ik in mijn droom verrijzen / uit mijn witte lakens, in het grijze / en dun-gesponnen ochtendlicht / uw witte schouders en gezicht.'
Mooi is de tegelijkertijd aanwezige virtuele situatie en de reële werkelijkheid van de witte lakens en het grijze ochtendlicht. De ander (of de Ander) heeft witte schouders en gezicht. Hoe gaat dat verder?
'De schouders als een boog geheven, / en trillende op mij gericht / uw blik, een pijl van louter licht / en doelend op mijn diepste leven.'
Weer de tegelijk aanwezige eroltiek en mystiek. We kennen dat van Hadewijch, over wie Vasalis het overigens nooit heeft.
'Half op een smalle arm geheven / als waart gij zelf dodelijk gewond, / verbloedend in de ochtendstond / zie ik uw lippen smartelijk beven. // En vóór de pijl is afgeschoten / hebt gij die ogen dichtgesloten / en glimlacht, dat gij hebt vergeven / en doemt mij om nog door te leven.'

Het moet voor de niet christelijke Vasalis een verwarrende situatie zijn geweest: te leven met een nuchtere levensopvatting èn diep van binnen iets te vermoeden van een mystiek verband. Wij komen voort uit een onbegrijpelijk groot bewustzijn, dat zich materieel manifesteert in de evolutie. Wij kunnen levend op onze aarde heimwee hebben naar een vòòrbestaan, in een onbekende toestand. Onze opdracht lijkt te zijn trouw te blijven aan het alomtegenwoordige, waarbij tijd en eeuwigheid gelijk zijn, waarbij het ik een tijdelijke illusie is, misschien een noodzakelijke om tot bewustzijn te komen. Wij hebben de opdracht, zo lijkt het, ons te realiseren in het aards bestaan, wat onze bestemming is. We kunnen heimwee hebben naar de staat van onbewustheid, van opgenomen te zijn in het Al, maar wij moeten voort.
Het gedicht eindigt met: 'en doemt mij om nog door te leven.'

Bij Hadewijch is het de goddelijke bruidegom die zij ontmoet in de visioenen; bij Vasalis is het een droomgeliefde, een man, een engelachtige? figuur, een phoenix.

De mystieke verbondenheid met wat niet aards is, wat tot 'de hemel' behoort, wordt uitgezegd in het gedicht 'Daphne' ( de nimf die in een laurierboom wordt veranderd, om te ontsnappen aan de geile lust van Appolon): 'Als ik omhoog kijk 's avonds, is de hemel er niet meer, / een grote twijfel hangt tussen de bomen. / Duister en regen regenen uit de leegte neer / met de onzichtbare haast van onderaards stromen.'
Dit lijkt op existentiële twijfel, Sartriaans. Het aardse bestaan, de alledaagse werkelijkheid, geeft nog enig houvast, maar die werkelijkheid is ook verwondend, een gevangenis, vol leed. De oorlog met zijn verschrikkingen, de waanzinnige absurditeit van de jodenvervolging en de onmacht daartegen op te treden, bepalen het lijden.

'Allen mijn voeten op de oude grond / verbinden mij met het bestaande, / nauw ademend als zij, de aarde, / diep in zichzelf gekeerd en wond. / En het enige, dat ik nog zeker weet, / waaruit ik nooit meer wordt bevrijd / is het vaste, dicht-vertakte leed: / Mijn bladeren roeren in onzekerheid / waarin nog iets van hemels luisteren is, / mijn wortelen proeven zoveel duisternis.'

Er is nog iets van hemels luisteren, van contact met de oorsprong.

In het volgende gedicht 'Diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd /hoor ik in twijfel niets dan toon na toon, / ontken de wijs, de oude, diep-beminde melodie, / ontken ik al wat naar verbinding zweemt, / ontdek ik in de grootste eenheid hoon. / Afzonderlijk, vervreemd, is alles wat ik zie.'

Deze klacht zou geuit kunnen worden door Roquentin, de hoofdpersoon uit 'La Naussée' van Sartre.
De ik beschouwt de hele dag een boom in de regen en het druppelen van de bladeren. 'Het regent en ik neig en rijs / met kleine wanhoop in het grijs / gemoed. Ik ben zo ziek... / Waar bleef de hemelse muziek, / de eenheid in het aardse zingen. / Ik hoor alleen dat alles lijdt, / ziek van de veelheid van de dingen, / van hun volstrekte eenzaamheid.'

De existentiële twijfel en eenzaamheid en het gevoel van vervreemding, dat we vinden in de literatuur van Sartre en Anna Blaman, spreekt Vasalis uit in verschillende gedichten.
Het geschonden contact met de oorsprong wordt in het gedicht 'Diep van mezelf en van mijn zang vervreemd' verbonden met de ervaring dat een oude melodie verloren is gegaan. Zoiets zou Anna Blaman nooit schrijven. De wanhoop is gelijk, maar Vasalis is nog met een draad verbonden, verlangt in ieder geval naar een verloren harmonie.


Zij ziet 'De sterren sidderen in onzichtbare netten, / zij zijn zo licht, zo schuldeloos en vrij / fonkelend verkerend in hun trotse wetten.'

De sterren zijn een beeld van hoe Vasalis zich diep van binnen voelt of hoe ze zou willen zijn en hoe ze ook wel, voor een deel althans, was.

'En ik weet niet wat mijn eigenlijke wetten zijn, / ik zoek een ver, onmenselijk en zeker teken / uit deze wildernis van pijn / en zelve ben ik te verward, te warm, te klein.'

Het klinkt als het verlangen of het ís het verlangen naar verbondenheid: 'ik zoek een ver, onmenselijk en zeker teken'.


Vasalis kiest zelfs katholieke beelden in het volgende gedicht: 'Wat moet ik doen met alle overvloed? / 'dit is mijn lijf, dit is mijn bloed': / van alle volheid blijft de ouwel over; /
bijna onzichtbaar, geurloos, smakeloos / verandert door mij heen de waargenomen tover, / verbleekt tot kleinst wit licht de rode gloed / ontdaan van eigenschappen, smetteloos.'

Jezus breekt het brood in zijn laatste ontmoeting met zijn leerlingen: 'Neemt en eet, dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed' en het brood verandert in de loop van de tijd in de hostie, geurloos, smakeloos. De prachtige, wonderlijk mooie werkelijkheid verbleekt in de waarneming, in de beschouwing. Waar blijft de onmiddellijke, verrukkelijke, kinderlijke waarneming, die zonder reflectie.


En dan is er nog de zwakte van de taal. Vasalis is verwant met de Aafjes van 'In den beginne': de betekenisvolle namen verzwakken tot metaforen en tenslotte tot cliché's: 'Hoe sterk de werkelijkheid, hoe zwak / mijn instrument, dat alles duidt / en zoekt 't omvatten. Maar het deinst / terug en klein als sterren beven / de grote waarheden van het leven.'

Dit besef is van belang geweest bij het niet meer kunnen schrijven van gedichten.


De bloedwarme werkelijkheid staat tegenover het witte hooggbergte. Voor de eenvoudige mens met zijn aardse behoeften is het goddelijke verschrikkelijk en toch fascinerend.

'In angst meen ik een godheid te ontmoeten, / zonder gelaat, die mij verschroeien moet, / en zonder handen, die mij vatten, zonder voeten / die ik kan omklemmen; die, niet slecht noch goed, / zijn creatuur vernietigt, nu ik hem benader. / Zo onbarmhartig en zo waar, zo weinig vader.'

Het archetype van de vogel Phoenix en dat van Shiva vinden we hier terug.


Vasalis wijst in haar gedichten op de 'genezende' kwaliteit van de dood. Er is zeker doodsverlangen te vinden in haar gedichten, al spreekt zij ook uit: 'nu nog niet'.

Opmerkelijk staat boven het gedicht 'Nu word ik nooit meer radeloos...' een regel uit psalm 23: 'Hij zal mij leiden langs grazige weiden naar wateren der rust
'.
Nu word ik nooit meer radeloos, /ik voel het breed gedein: de dood, / die als zwart water onder kroos / mijn denken plooit, heimelijk en groot.// Over dit ademend oppervlak / heb ik maar licht en snel gelopen / fluisterend: laat mij nog even leven.// Nu waait de wind de diepten open / onder mijn voeten groeit het wak... / Ik hield van u, o groene weiden, / mijn eigen zwaarte laat mij glijden / tot waar de dood mijn vuren blust / in de oude wateren der rust.'



Hier gaat het om zoet water, maar de zee heeft Vasalis haar leven lang getrokken. In 'Misthoorn in de herfst' gaat het om het geluid aan de kust. Zij schrijft: '-de nevel is de doodsgeest van de zee-'.
De zee danst langzaam in het donker en dan ' hoort men de stem, diep in de mist verschanst, / in eenzaamheid gesmoord, beklemmend stenen.' ('stenen' is huilen).


De stem van de misthoorn. Wie aan de kust heeft gewoond, kent dat melancholieke geluid. 'Hij roept een vraag, doof-borend uit de grijze eeuwen, / die vruchtloos reikend, in zichzelve wederkeert / en die geen antwoord meer verwacht of nog begeert / en die te hees is en te oud om nog van pijn te schreeuwen.'

Aan het eind van de wanhoop is er het terugvinden van een eenheid, bij de zee. Het lijkt een religieuze ervaring. Het laatste gedicht van de bundel is opgedragen aan de vader van Vasalis , of moet ik Margaretha schrijven? Het heet 'Avond aan zee'. De eerste strofe eindigt met 'De zee keek op, alsof zij bad. / Toen heb ik U teruggevonden.'
'O grote, oude, grijze zee / in rusteloosheid zoveel rust, / één stem uit duizend kleine kelen / sprekende tot de smalle kust; / eenheid uit zoveel tegendelen. / Mijn oude liefde, mijn oud vertrouwen / zo groot, haast niet om uit te houen, / ouder dan voor mijn grote lief.../ Ik zag voor 't eerst weer naar de hemel: / hoe die zich rustende verhief

De duizend kleine kelen kwamen we eerder tegen in 'Onweer in het moeras' waar ze sterk en nieuw vandaan kwam.

Van Maaike Meijer weten we dat de vader van Margaretha een afkeer had van dogmatische godsdienst, maar dat hoeft niet te betekenen dat hij a-religieus was.
De kust komt terug in haar laatste bundel, uitgegeven door haar kinderen. Ze zal de zee in Roden erg gemist hebben, ook al was het bos een vreugde. Ze hield immers van bomen, zoals blijkt uit het eerste gedicht van de bundel 'Vergezichten en gezichten'. Zij woonde in Amsterdam bij het Vondelpark. Het gedicht is een prachtig voorbeeld van personificatie; 'o, als een jonge man, (...) het jonge hoofd nog ongeschonden, / de trotse romp nog onverslagen.'
Trots en jeugd! Nog onverslagen.

Tegenover de 'jonge man' van het vorige gedicht staan 'De oude mannen' van het volgende. De ouderdom lijkt terug te voeren naar de zuigelingentijd.
'op weg naar huis, maar waar geen moeder wacht'.
Aan het slot staat het bekende: 'En plots begin het hele park te beven, / bomen en bladeren golfden in een warme vloed/ van tranen, die binnen mijn ogen bleven, / wijl men om het bestaan niet wenen moet.'
Nee, het zou niet moeten, maar het gebeurt wel.

Waar gaat de poëzie van Vasalis over?
Over de worsteling met de tijd, het heimwee naar de oorspronkelijke eenheid. Het leven wordt ondanks de vreugden die het biedt, ervaren als een last.
Buitenstaanders kunnen menen dat de dichteres overgevoelig was; Maaike Meijer schrijft 'hooggevoelig'.

Droogstoppels zullen ongetwijfeld hun wenkbrauwen fronsen of hun schouders ophalen bij regels als de volgende: 'Soms, als gij zwijgt en uit het venster schouwt, / grijpt mij uw schoonheid als een wanhoop aan, / een wanhoop door geen troost te blussen, (...) // Dat ik u zien moet en u niet kan zijn, / van u gescheiden door mijn eigen ogen, / dat gij daar zit, zo buiten mij geboren, / het doet als een geboorte pijn.'



Vasalis spreekt haar balanceren tussen ratio en emotie, tussen Apollo en Dionysos, heel bewust uit in 'Aan het vers':

'Tussen waanzin en bezonnenheid / waakzaam en ook verloren, / ondragelijke weelde en armoedigheid, / moet ik u toebehoren. // Soms sta ik in dit evenwicht / als een pijl trillende opgericht, / dan is het als in sommige dromen, / dat men schreeuwen moet, maar geen geluid wil / komen.'

Warmte is leven, maar is ook verwarring, pijn; kou is niet-leven, helderheid, schoonheid.


We lezen het in verschillende gedichten. In 'Carillon' staat: 'Onzichtbare kou kwam binnen in mijn warmere / gedachten, / zette zich af als rijp op takken, tot op de fijnste, / jongste, die al knoppen droegen. / En toen het licht werd kwam de ochtendwind, / deed ze bewegen en er kwam muziek, / een lichte als van een glazen carillon. / Het glinsterde en tinkelde zo hel, vrolijk en fijn. / Toen won de zon, de dooi, de lompe, stomme piijn.'


De kosmos is koud en helder. Een ster 'stond alleen, hij trilde niet. (...)/ hij was van licht, hij leek zo jong en / van vóór verdriet.'

Een gedicht dat door Maaike Meijer gelezen wordt als orgastisch, begint ook met koelte. Het is een liefdesgedicht, zeker, maar het toppunt wordt gevonden in de zuivere kou van het hooggebergte. Er spreekt een verlangen uit naar vol-ledigheid. Zijn we in het orgasme vol en leeg tegelijk?



AAN HET VERRE LIEF



Ik denk aan ledematen in den ochtendstond,

fris al tulpenstelen, rond

en stroef.

Ach lief.

En aan het ondergronds geluk

dat door de aders van de ziel

stroomt en in plotseling gelach

opspringt, hoog als de eerste dag.

Denk aan de aandacht en de rust

als bij 't bestijgen van een berg.

Daarboven sneeuw, brandend van wit.

Zo zou het zijn: langzaam, aandachtig,

ingespannen, stijgende, tot het wit-gloeiend eind,

dat heilig is, eenzaam en wijd.


-

Eenzaam en wijd: leeg en vol.

==

dinsdag 15 maart 2011

Een Engelse havik in Toscane

Was ik John Hawkwood, geboren 1320
groeide op in Sible Hedingham
met mijn naamgenoot van het kasteel
op de heuvel buiten het dorp
maar ik moest stinkende huiden snijden
terwijl hij leerde vechten te paard.

We zongen over de wieken van de molen
hoe ze gaan op het waaien van de wind
over de wassende maan, het zwarte paard
en de klinkende bellen, de zwaan
waar we stoeiden met de meiden
maar mijn vader was een looier.

Zijn vader was ridder, met een zwaard
- de mijne had een lang vildersmes -.
Hij liet zijn paarden beslaan, ook dat
deed mijn vader, met vuur en zweet.
We sprongen over de stromen
en liepen gescheiden naar huis.

Zijn moeder een dame, de mijne
huisvrouw, die moest melken
samen met de meiden, met wie ze ook
moest koken en wassen, lakens
spoelen in de stroom, laten drogen
op houten rekken in de winter.

We keken naar dreigende vogels
een meerkoet in de herfst, een kraai
in de vlagende regenbuien uit zee
die een rosse franjepoot weg joeg.
Waarom? Zo onschuldig en klein.
Ik herkende macht, territoriumdrift.

Ik zorgde later voor mijn mannen
omdat ik ze nodig had, maar
vooral omdat ze waren zoals ik
met harde spieren en honger.
We trokken samen op, waren trouw
aan elkaar tot het laatste moment.






Als de arme man je graan ziet
en ziet dat je het vasthoudt
tot een hogere prijs, vervloekt hij
je huis en zal het in brand steken.
Houd je pakhuis verborgen
jaag hem weg, schiet pijlen op hem af.

Wij vertrapten het graan en de gerst
staken de velden in brand
terwijl de mensen honger leden.
Wij zetten het bestuur van de stad
onder druk. We wilden geld.
Rumoerden onder de muren.

‘Een huursoldaat tot ridder slaan’
zegt een ridder, ‘is een mesthoop
bedekken met een zijden laken
zodat het niet meer stinkt.’
Ridders beschermers van vrouwen
en wezen? Beschermers van eigen profijt.

Misschien kon je noch lezen noch schrijven, John.
Je dicteerde, je liet je voorlezen en je begreep
de boodschappen beter dan de lezer, schrijver.
Je leek op de hedendaagse hotelmagnaat
die alles liet noteren door een ondergeschikte.
Je corrigeerde hem of je alles doorzag.

Je vrouw Donnina kon lezen en zeggen
wat je moest doen, maar jij vertelde
haar wat gebeuren moest en zij wist
precies wat ze dan ging doen, gehoorzaam
of sluw omdat ze wist wie jij was
en wie jij beloofde te zijn, nu en altijd.

Je sprak de taal van je soldaten.
Zij wisten precies wat je wilde.
Een gebaar, een handeling legde dat uit.
Ze keken naar je ogen, hoe je op
je paard zat, waar je naar wees.
Je las het landschap als een boek.









Je sprak het Italiaans als een soort Frans.
Je vroeg om 'beefsteak' in Toscane
en de waard begreep: 'bistecca'
bracht het snel, 'rare', hetzelfde woord
anders gesproken. Je dronk de chianti
betaalde grif met glanzende florijnen.

Tot ridder geslagen, maar waar, wanneer?
Op het slagveld door iemand die jij redde
Met wie je terugreed naar het kamp
Weg van de vijand, met wie je wijn dronk
En die je vertelde over hoe hij beter
kon vluchten dan vechten tot het eind.

Je leek op een man die gezag had
een man zonder kenmerkende neus
of mond, een man die je vergat
maar niemand kon je vergeten
omdat je wist wat je wilde en begreep
wat de ander van jou wilde, wat je niet gaf.

Richt het kamp in, let op beschutting
windrichting, opkomend water.
Stuur onderhandelaars uit, verzorg
de paarden goed, laat de mannen
eten en drinken, stuur de vrouwen weg
accepteer geen onderlinge ruzies.

Wie je niet gehoorzaamde moest lijden.
Zelf ben je nauwelijks trouw aan opdrachtgevers
iets meer dan je collega's. Je handelde
naar het je uitkwam, zorgvuldig
vocht je voor wie het meest betaalde.
Steekpenningen, dreiggeld, je kreeg het.

Geen kleine rover die een winkelier
dwingt zijn bescherming te betalen
ben je een voorbeeld voor de maffia.
Heerszuchtig eiste je trouw tot de dood.
Wie je bedroog ging sterven, werd gehangen
of doorboord als voorbeeld voor de troep.











Sluw als een vos trok je je terug.
Je werd bewonderd om je bedrog.
Je loog als Reynaert, maar zonder
zijn humor, je kliefde een jonge non
toen twee soldaten om haar vochten.
Je had haar gered van de schande.

Plunderen, je deed het met verve
na de slag bij Poitiers: Jan met de Naald
werd je spottend genoemd: kleermaker
of was dat weer een andere huurling?
Jouw mannen roofden, verkrachtten
verminkten de mannen die niet vochten.

Vandaag lopen zes jonge mannen
in een tunnel onder een spoor.
De jonge vrouw die van de andere
kant komt, wordt gepakt, ontkleed
aangerand, bloedend achtergelaten.
De enige reden was het feit dat ze daar liep.

Eerst de handen, de neus, de oren er af
daarna armen en benen tot het lijf
in de sloten werd gegooid als voer
voor de honden en kraaien, dit alles
als niet op tijd losgeld werd betaald.
De soldaten jong, heet en belust op bloed.

Voorop de mannen met lansen, zo zwaar
dat twee of drie deze droegen, de lange
ijzeren punt ging door alles heen.
Dan kwamen de schutters met manshoge
bogen, afgestegen van hun paarden
alsof ze op wilde beren joegen, laag

de lans, de dragers langzaam lopend
met kleine passen naar de vijand
gedekt door schutters, pijlen klaar
met schorre gescandeerde schreeuwen
gesloten front, onbreekbaar levend
elkaar dragend met wonden, vooruit.











Na de aanval vijanden rapen, de levenden
van alles beroven, vrij laten of verkopen.
De gewonden helpen door een laatste slag
of Sebastiaantje spelen, bindt de vijand
aan een boom en kijk na hoeveel pijlen
hij sterft. Niet in navel of oog schieten!

In de San Agostino is de heilige te zien
verheerlijkt, engelen hebben de pijlen
uit zijn lichaam getrokken en gebroken.
Boven in de hemel spelen hogere engelen
met pijlen en zelfs God de Vader heeft
een lange sierlijke pijl in zijn hand.

Wat ook gebeurde: de soldaten knoopten
drie naakte kerels in een stevig net
hesen dit op in een boom, hoge tak
gingen er onder zitten drinken, kijken
hoe de mannen kronkelden en als ze
tijd hadden stierven van dorst en kou.

Een koeienrover zet een vijand
op de schouders van zijn broertje
legt zijn hoofd in een strop
en propt een harmonica in de mond
van de jongen die staat te wankelen.
Gaat er genietend bij liggen roken.

Ik vocht bij Crécy, hoeveel
mannen heb ik gedood? Niet
veel, maar genoeg. Ik denk
er niet met vreugde aan terug.
Liever bereken ik mijn kansen
en die van mijn mannen op tocht.

Hoe vaak legde ik mijn hand
op het evangelie, een vinger
van de andere hand omhooggestoken
luisterend naar de voorgelezen tekst
in Latijn en in die van Hedingham
waarna mijn zegel werd vastgelegd.











Ik vocht alleen als het moest
liever gebruikte ik listen
vergiftigde de bronnen van een stad
desnoods een schaal kersen
voor de kapitein van de vijand
spionnen nuttiger dan soldaten.

Een levende koe is meer waard
dan een dode, net als een soldaat.
Het beste is de leider te vangen
de heer van het kasteel, geen bloed.
De boer betaalt voor zijn eigen vee.
Hij weet: de marktprijs is hoger.

Ik Hawkwood: zwerver, nomade, de weg.
Het ging anders toen ik sedentair werd
toen de steden mij vastlegden als huurling
om een andere huurling te verslaan.
Vechten in een rauwe rondedans
om de macht, om steeds meer geld.

De kinderen van Bethlehem
de vrouwen van Cortona vluchtten
voor de zwaarden als ze niet
in het water sprongen, eerst verkracht
daarna gekliefd door het bevlekte ijzer.
Het lijkt beter te verdrinken.

In opdracht van Visconti
moet een les worden geleerd.
Alle steden moeten weten
wat de inwoners te wachten staat
als ze niet betalen voor ons werk.
Genadeloos tot de laatste man.

Niet het besef dat je één bent met alles
maar afgescheiden, koud of heet, menend
dat je verder moet trekken alsof
je alleen bent, met het krankzinnige doel
anderen te doden, omdat zij nu eenmaal
behoren tot een andere groep, heet of koud.











Een dorp wordt geplunderd, sommigen
overleven omdat de soldaten voort moeten
geen tijd hebben om alles in brand te steken.
Een moeder zegt tegen haar kinderen:
‘Het is al voorbij, stil maar, het is al voorbij.’
Wat er niet meer is, heeft nooit bestaan.

Soms zijn mensen geniaal, soms vooral
ijverig. Hawkwood was soldaat en handelsman.
Hij bestudeerde nauwgezet contracten
deed er zijn voordeel mee, rechtop
te paard berekende hij zijn kansen
in het veld en aan de poorten van de stad.

Soldaten die wanhopig voortgaan
door het landschap in hitte en kou
wezenloos proberen te overleven.
Ze weten niet waar ze heengaan
hoe lang het duurt voor de vijand
mannen als zij, uit de hinderlaag opduikt.

Op een heuvel aankomen, de diepte
zien en weten dat je weer omhoog
moet en weer. Is het pad nog begaanbaar
liggen er mannen in hinderlaag?
Hoe lang nog lopen door struikgewas
door kuilen en zandhopen, waar naar toe?

Dwars door de velden van februari
langs de wijnstokken als galgen op rij
of halve kruizen voor alle doden
één, tot aan het bos van pijnbomen
in de verte waar het donker is
en windstil, vóór de Etruskische tombes.

En als de zon ondergaat, achter
de vager wordende heuvels, stoken
we de vuren hoger op, lachen we
drinken onze wijn, eten vlees
verbergen ons verlangen naar slaap
op de grond onder paardendekens.













We zetten twee korte takken
schuin tegen elkaar; in de open v
rust een dikke tak, loopt af
naar de grond, daarover werpen we
een geoliede doek tegen de regen
slapen dadelijk snorkend in.

Op de heuvel uitzicht op mooi
slachtveld, van alle kanten
vallen wij aan, schreeuwend.
Op de Piazza del Campo in Siena
vloeit het bloed mooi naar beneden
naar de put onder het Palazzo Pubblico.

Zon en wind in de rug, evenals stof
en dan er op af, eerst met kleine groepen
later de hoofdaanval, altijd reserve.
De tegenpartij slaapt of rust naast de paarden
maar de kansen kunnen keren als de vijand
hulp krijgt en uiteindelijk jou verslaat.

Je was een schaakmeester op het slagveld
koos positie, zond troepen vooruit of hield ze
achter de hand. Regisseur van je mannen
riep de patroonheiligen van de stad aan
Prosdocimus, Justina, Daniel, wie niet?
Zelfs de patroon van verloren voorwerpen.

Wat dacht je John? Ik keer terug
naar Hedingham, afscheid van bloed vergieten
wonen op een manor, kijken naar het vee
en de Engelse meiden, het landschap
van mijn jeugd. Wat in Italië gebeurde
bestaat daar niet. Ik wilde niet doden.

Oud geworden droomde je van Essex
het licht glooiende land, het frisse gras.
Je wilt alleen nog kijken naar de horizon
niet meer bevelen, geen plannen maken
niet moeizaam praten met gezanten
geen discipline afdwingen, noch betrachten.









'Er zijn wonden die niet helen'
zegt een slachtoffer van de Engelsman.
'Je kwam op me af met een fakkel
een pijl, zwaard of lans, kapmes zelfs.
Jij doodde me of jij was de oorzaak.
Voel de scherpe pijnscheut in je borst.'

Wat was erger Hawkwood, jij of de pest?
En hoe ontkwam je aan de bacillen?
Vluchtte je vooruit of was je loden gestel
onvatbaar voor de zwarte dood, die je zelf
rondbracht in steden en dorpen in het land
dat je betaalde om beschermd te worden.

Je moet Catharina van Siena veracht hebben
hysterica, die niet wilde eten
maar macht wilde hebben over anderen
over kracht, over jou, in naam van de paus
plaatsbekleder van haar goddelijke minnaar
op aarde. Je keek, dacht: ga weg, vreemd wijf.

De mantelmadonna van Giovanni di Paolo ben je
schouderophalend voorbijgegaan. Je ging
de Santa Maria dei Servi niet eens in, maar
geef toe, soms was je sentimenteel, bij
de geboorte van je derde dochter. Hoe ouder
je werd, hoe eerder de tranen kwamen.

Hawkwood als korporaal nog, onder de muren
van Firenze, met een leger van Pisa, met
The White Company, schreeuwen, de Florentijnen
belachelijk maken, dieren ophangen met de namen
van voorname burgers. Rook je je kansen Firenze
te dienen, toen hun leider stierf aan de pest?

Je wilt niet steeds verder trekken
maar het moet, al wil je terug.
Nooit zag je Essex weer, alleen
Donnina bracht je as naar huis
naar familie die ze nauwelijks kende
naar de koning die de hare niet was.











Vier mijl de heuvel aflopen, gewapend
zes mijl omhoog met zwaar maliënkolder
lans en zwaard, ijzeren helm
waakzaam, klaar voor een tegenaanval
in hitte en stof of stromende regen
wolken aanwaaiend vanuit Mare Tirreno.

Ze weten niet beter hier tussen Siena-Firenze
al eeuwenlang strijd, plunderende troepen
brandschattend, af en toe een veldslag.
Welfen, Ghibelijnen, ze hebben ons nodig.
We laten ze fors betalen voor list en bedrog.
We trekken rond, slaan overal ons kamp op.

Hoog op het paard gezeten, bit
uit de mond en toch gemend
langs randen, steile kanten
af en toe een klopje op de flank
liever geen sporen, maar als het moet
zacht praten in het oor, met gezag.

Hoeveel Engelsen stonden in Firenze
voor je enorme portret van Uccello
zagen je vol nationale trots rijden
vechten tussen Rome en Milaan
kwamen thuis, vertelden verhalen
over een moedige, loyale soldaat.

Je stond stil voor de vesting
van Monteriggione, hoog te paard.
Je keek rond, dacht: het lijkt hier
op thuis, op de heuvels van Essex
de muren hebben dezelfde kleur
maar de heuvels zijn langer en hoger.

Als een ekster vlieg ik hier heen
en weer om iets van je op te pikken
een voetstap, een verdwaalde tekst
afbeelding. Wat wil ik? Je beeld zweeft
me voor. Nadenken over wat je was
nu je weg bent, met alle anderen voorbij.











Als je wilt kun je alle bevelen geven
standvastig gedrag ligt in jouw macht.
Water en vuur in jouw handen, strek ze
uit naar wat je maar wilt: leven en dood.
Je hebt inzicht, je ziet alles van je soldaten.
Jouw ogen rusten op wie je vrezen.

Toen je zeventig was, vocht je nog
voor Firenze, als kapitein-generaal
strateeg van een groot leger aan de Arno.
Op je vierenzeventigste wilde je naar huis
maar je hart haalde het niet, dood
werd je geëerd in de machtige stad.

Ik was in je kasteel John, in Montecchio
hoog boven de moerassen die je deden denken
aan Essex. Bouwde jij de centrale toren
honderd voet hoog zoals de Norman Keep
van Castle Hedingham, snel voor je dood
of adopteerde je hem om te imponeren?

Wat weten we weinig van je, we weten
niet eens waar je woonde binnen de muren
op de heuvel, met Donnina en drie dochters
wat ze deden als je weer op tocht was
hoe vaak je thuis was, hoe je ze omarmde
als je terugkwam, moe en voor hoe lang?

Vannacht sloop even je geest door mij heen
het leek of een ijzeren hand mijn hart raakte.
Daar was je, in mijn halve bewustzijn tot
ik wakker draaide, vanmorgen scheen de zon
maar in het donker van de nacht rilde ik
om het zwarte onheil van je geweld.

Hoe leef je dagelijks met het zicht
op de dood? Misschien niet anders dan wij.
Wanneer je aan de beurt bent, ben je
aan de beurt. De pijl met jouw naam
is altijd onderweg en als hij zijn doel
gevonden heeft, is het al voorgoed voorbij. (66)

=====