zondag 26 augustus 2018

Jacob Groot, De onmogelijkheid het verlatene te betreden

De onmogelijkheid het verlatene te betreden

De gedichten van Jacob Groot in ’Verlies me niet’ (zijn veertiende bundel) zijn taalspel, maar natuurlijk gaat het over verlies. We verliezen elkaar door omstandigheden, dood, vlucht, verhuizing. De liefde kan voorbij zijn, of verloren of fataal gehinderd, maar we raken elkaar nooit kwijt. De ander blijft in ons systeem aanwezig, soms negatief, soms positief. Was het vertrek onvermijdelijk, onontkoombaar en wat voelde je? Verdriet natuurlijk. Maar vreemd genoeg ook opluchting, bevrijding. Je wordt heen en weer geslingerd tussen opluchting en spijt over dat gevoel. Wie verlaat wie en doet de volgorde er toe?
Hoe zullen we elkaar ooit weer ontmoeten, later en waar dan en in welke gedaante? Zijn we anders geworden? In hoeverre zijn we autonoom? Worden we bepaald door iets?

‘Zonder dat ik het ben kom ik bij je in een andere tijd

Een moment wacht op ons lichaam als een plaats

Rust niet tot we komen waar het ons vindt

Worden we begeleid?

Alsof het de laatste geluiden zijn voor het eerst

Zal er gezegd worden wie we waren?

Een instrument speelt ons

Een instrument speelt met ons

Een instrument speelt met ons mee’

Taalspel. Jacob Groot schrijft wonderlijke metaforen. In het volgende gedicht 5 lijken ze weinig met elkaar te maken te hebben, maar duidelijk is dat ze een niet-positieve betekenis dragen: opensnijden, rauw, vivisectie, cirrus (voorbode van slecht weer), gevild, hangen aan een zijden draad, geroosterd, vergaan, wassen neus, koude heellallen (!), verrotte, kapotte, verspeeld, verbrandt, disseminatie (uitzaaiing van gezwel), zwammen, urn, as.
Volgens Wittgenstein is de betekenis van een woord zijn gebruikswaarde. Hoe functioneert het woord van een dichter? Wat is de communicatieve waarde van het gedicht? De lezer gaat een relatie aan met het gedicht (of niet). Als hij de dichter serieus neemt, zal hij meegaan met de veronderstelde betekenissen van de woorden.

 ‘Snij de herfsten open, ze lusten je rauw

Vivisectie op melancholie, circussen vol cirrus

Konijnen van licht, doorbloed gevild

Coloratuur van de goochelaar die je zon heet, hoogste hoed aan je zijden draad

Geroosterde lucht, vleesgebraad van parelmoer

Om wordt getoverd overweldigend in het nog bestaande wat al vergaat

Hun wassen neus in de wind van de koude heellallen, klimmen clowns uit verrotte trompetten, volgegoten met kapotte tranen, lachspiegeltjes van je verspeelde tijd

Opeens laat de olifant van de avond zich bladstil op de piste vallen

Muziek verbrandt daarbij, disseminatie van symboliek

Vlammen worden zwammen in de urn des doods

Vuur verkleurt regen die as verspreidt.’

De dichter gebruikt metaforen waarbij object en beeld antithetisch zijn. Hoog en laag worden naast elkaar geplaatst. Roos en lul. Spot en ernst. Licht en donker. Beginnen en beëindigen. Gebruiken en bezoeken. Bereikbaar zijn ‘op alle plekken die je  /  nooit hebt bezocht’.

De meeste gedichten hebben de vorm van zinnen of woordgroepen, gescheiden door een regel wit, maar soms, zoals in 10 zijn er twee kwatrijnen en twee terzetten, zonder eindrijm met regels van ongeveer gelijke lengte. Dit geldt ook voor 33. 20 bestaat uit vijf disticha; 30 uit negen.

Het verlies is geen metafoor, het verliezen van mijn tong wel. Je kunt zeggen dat je je tong verloren hebt, maar dat is dus dan niet zo. Is er een oplossing voor het verlies? ‘De verlossing lost m’n verlies niet op / Of lost m’n verlies misschien m’n verlossing op? Verlost m’n verlies  me zo van de verlossing?’ In elk geval is het gedicht daarover geneeskrachtig. ‘je gedicht staat op uit zijn dood’; maar nooit sentimenteel, laat staan huilerig. De ik experimenteert als Bloodshot, de voormalige soldaat uit de comics met regeneratieve krachten. Zijn bloedbaan bevat een miljard nanocomputers, waardoor hij snel kan genezen van zijn verwondingen.
De dichter geneest door tegenspraak, paradox, raadsel.

Jacob Groot, Verlies me niet, een gedicht, De Harmonie, Amsterdam 2018.
67 bladzijden

Willem Jan Otten, Dromen, leven en sterven

Dromen, leven en sterven

Willem Jan Otten schrijft over zijn eigen leven. We kennen zijn vrouw Vonne, zijn zonen, zijn dochter die stierf voor zij het daglicht zag, zijn vader, zijn broer en het schilderij van Mankes, familiebezit en intieme bijzonderheden: zijn dromen, zijn bekering, zijn pornoverslaving, zijn pogingen om van het roken af te komen, zijn lafheid, zijn angst, zijn moed. We kennen zijn landschappen: het eiland, de Waddenzee, het Gooi, Amsterdam. We kennen zijn toneelliefdes, zijn klassieke literatuur, zijn Odysseus, zijn Penelope en andere figuren. We kennen zijn fascinatie voor het veer.

De nieuwe bundel na zes jaar, Genadeklap, begint met een droom. Hij zwemt in een meer en drijft weg naar ‘de rand van vloeiend glas’, ‘stroomopwaarts dreven / Vonne, zonen, nichtjes, broer Michiel’. Het is een beeld van het op weg zijn naar de dood en eerder aankomen dan de geliefden. In het gedicht lijkt het in orde: hij geeft zich over.

Willem Jan Otten schreef een roman waarin een schilderij een waarnemend personage is. In deze bundel  laat hij Christus opstaan uit een schilderij van Holbein. Het hangt in Basel. Op het schilderij ligt Christus uitgestrekt in een grafnis. Opvallend is de rechterhand met de lange middelvinger. Otten schrijft:

‘Hij heeft de lange vingers van zijn rechterhand
zo wijd hij kon gespreid,
en daarna koot voor koot
geknakt, knak, knak.’

Ik moet denken aan Sint Sebastiaan in ‘Het Veer’ van Nijhoff.
De geschilderde Christus herinnert zich al de blikken van de dag die op hem zijn geworpen. Otten beschrijft de kijkers humoristisch en ernstig tegelijk. Zijn inlevingsvermorgen is geweldig. De laatste, vlak voor sluitingstijd,  is een jongen met een capuchon, die ‘overweldigd werd / door water kolkend / in een diepte onder hem’. Christus ziet buiten bij de Rijn de jongen op de stenen rand, ‘staart mee de diepte in’. Geen geboorte dus, zoals bij Nijhoff, maar een sprong.
In het gedicht ‘Op de hoge’ uit de gelijknamige bundel gaat het ook over een sprong: ‘Dit zijn de stappen bang bang bang’ verbonden met verlangen.

Er volgt een gedicht met een kwintet, terzet en kwintet. Het gaat over een ongenoemde vrouw, maar het zal gaan om Markus 25:34. ‘Er was daar ook een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. 26 Allerlei dokters hadden al van alles geprobeerd om haar te genezen. Ze had al haar geld uitgegeven aan die dokters. Maar niets had geholpen. Ze was er alleen maar zieker door geworden. 27 Nu had ze gehoord wat er over Jezus werd verteld. En ze baande zich een weg tussen al die mensen door en raakte van achteren zijn kleren aan. 28 Want ze zei bij zichzelf: "Ik hoef alleen maar zijn kleren aan te raken om genezen te worden." 29 Onmiddellijk stopte het bloeden. Ze merkte dat ze genezen was. 30 Jezus merkte onmiddellijk dat er kracht van Hem was uitgegaan. Hij draaide Zich om in de grote groep mensen en zei: "Wie heeft mijn kleren aangeraakt?" 31 Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: "U ziet dat de mensen tegen U aan dringen. En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" 32 Maar Jezus keek rond om te zien wie het was geweest. 33 De vrouw beefde van angst, omdat ze wist wat er met haar was gebeurd. Ze kwam naar voren, liet zich voor Jezus op haar knieën vallen en vertelde Hem de hele waarheid. 34 Hij zei tegen haar: "Dochter, je geloof heeft je gered. Ga in vrede en wees genezen van je ziekte." ‘
Otten denkt verder:

‘Genezen zal zij dromen van zijn oogopslag,
zoals hij zich omdraaide in de drom,
haar zocht en feilloos vond. Hij keek
alsof hij zijn ogen niet geloven kon,
kapot, alsof hij ergens aan bezweek.

Zij had zijn zoom gepakt, bang bang,
want tussen haar dijen de stinkende lap.
Alle mannen deinsden om haar terug.

Er ging nog nooit een minnaar in haar op
toch droomt zij het: zo kijkt een man
die zich bekend heeft en dan uitgestort.
Gestelpt brengt zij haar handpalm naar
haar neus en ruikt de leeggebloede god.’

Indrukwekkend hoe hier sexualiteit en godsdienst ineen geschreven wordt.

En dan volgt een veer-gedicht. De veerman roeit. Hij draagt een diepe capuchon, ‘het is alsof ik in een tunnel kijk.’
De overtocht duurt, mist alom, ‘het wolkendek zo zwaar als zoldering’. De ik begint na een tijd te schreeuwen, dat de veerman hem kent van zijn gedichten, maar dat hij woordeloos is en dat hij bang is. De veerman laat hem razen. De ik slaat hem met de roeispaan, ‘genadeklap, genadeklap’ en kijkt zichzelf aan. De ik roeit nu op de plaats van de veerman, die hijzelf was/is naar de karekiet van het begin. Er staat, heel geheimzinnig: ‘’het strelend riet dat hij van mij niet / afgelezen heeft, / de ongeformuleerde overzij, / hij heeft ernaar gezocht / zelfs in mijn  blik.’

Dit moet ik herlezen en nog eens en nu heb ik alleen nog maar de eerste afdeling gelezen van deze 90 bladzijden tellende bundel.
Volgen nog ‘Afloopverzwijgers’ over een huwelijk, ‘Elf keer tot de Heer’, vertalingen van gedichten van John Berryman, ‘De ene tel’, gedichten over de dood van zijn vader en de verhuizing naar Osdorp, ‘Praesenium’, gedichten over ouder worden. Een indrukwekkend geheel.


Willem Jan Otten, Genadeklap, Van Oorschot, Amsterdam 2018. 90 bladzijden

Huub Oosterhuis, Voortaan kreupel

Voortaan kreupel


Wat moet je als je verlangt naar een betekenisgever, maar je kunt niet meer geloven in een persoonlijke God? En je bent geen Spinozist? En je bent oud?
Dan bedenk je een instantie, een niemand, desnoods een volle leegte, of je keert terug naar de godmens.

Die wij denken
de ooit bedachte
die wij stotteren vrezen
bespotten twitteren
in tochtige uithoeken en broeikassen
die overwegen
in haat- en aanbiddingsboeken
vleien en vervloeken
godallemachtig
die wij toezingen in basilieken
bij contrabassen en hoge
fluittonen huiverend
op knarsende knieën prevelend
om vergeving.

Dit is de eerste strofe van een lange tekst over vertwijfeling en heimwee.
Ik vraag me af hoe het komt dat ik, katholiek opgevoed, in bezit van een godsdienstdiploma, behaald bij de paters Augustijnen in Culemborg, die vertwijfeling niet ken.
Maar, zegt iemand, ken je dan ook niet de angst voor de dood, het verlangen naar een hemels paradijs?

Huub Oosterhuis schrijft in zijn nieuwe bundel Die wij denken:

WACHTTIJD

Ik ben niet klaar
ik luisterwacht

ik hoor een oude verveloze vrouw
zij lispelzingt mijn eerste lied

‘Zolang…’

Hoezo hoelang?
Het kan vannacht gebeuren -
ik stel het me niet voor.

Ben bang voor brandende bomen
laaiend woud
vlamvattende kinderharen
vuur slaat in
hun kleine zachte haren
vuur slaat in
hun kleine zachte geslachten

Zolang er mensen zijn.

Ik wacht op niets
dan lentelicht
en vingertoppen

lippen mogen ook

en hou van rozen.

‘Zolang er mensen zijn op aarde’ is het eerste kerklied van Huub Oosterhuis. "Op de fiets geschreven, in november 1959, tegen de wind in, van Winsum naar Groningen. Daar werd het in haast opgeschreven en 's avonds tijdens het lof gezongen, begeleid door een saxofoon, op de melodie van O Heer, Gij zijt mijn god en here".
Nu het antwoord op de boven gestelde vraag. Nee, geen angst voor de dood, geen verlangen naar een ‘hemel’. Ik ken wel de angst voor vuur dat inslaat in ‘hun kleine zachte haren’. En ja, de vreugde om het leven: lentelicht is mooi.
Hoe kom je in god? ‘Steile trappen af. /Niemand zeggen./ En dan springen. // Niet meer weten / of hij wel bestaat // of niet.’ Dat doet denken aan Kierkegaard. Zijn sprong in het absurde.
In het gedicht BEN VAN RELIGIE NIET citeert Oosterhuis het bevrijdingsvisioen uit de Joodse Bijbel en zegt: ‘De stem die dit / tot mijn geweten spreekt / is god voor mij.’ Dat is helder.
In het voetspoor van Paul Celan laat hij in de afdeling ‘Die wij zijn’ rozen zeggen: ‘Wij ontbloeien / die wij zijn.’
Is dat niet voldoende? Wat is onze opdracht? Bloemen moeten bloeien. Wij moeten leven, liefhebben, schrijven, musiceren, strijden tegen onrecht en dan sterven.
Maar Oosterhuis blijft strijden tegen de God van zijn jeugd, in AFSCHEID (een aandoenlijk gedicht) bijvoorbeeld, paradoxaal: hij is als Jacob en de engel; kreupel moet hij verder.

Huub Oosterhuis, Die wij denken, Ten Have, Utrecht 2017.
59 bladzijden

Kreek Daey Ouwens, De eenden zijn stil

De eenden zijn stil

De tweede druk van `Oefening in het alleenlopen’ (Kreeks zevende bundel) is een herziene uitgave van de eerste. Wat ging er fout? Wie heeft de eerste druk? Overigens komt er al een derde druk aan. De Wereldbibliotheek heeft een zeer fraaie bundel gemaakt met een kunstwerk van Elly Strik op het voorplat. De grafische vormgeving is van Joost van de Woestijne. Op het achterplat staat dat de bundel gaat over ‘het tekort van de taal, het onvermogen van mensen elkaar door middel van de taal te bereiken’.

Ik zou zeggen dat de bundel gaat over taalarmoede in een bepaald gezin; het onvermogen om emotionele gebeurtenissen in woorden met elkaar te delen. Soms zijn er alleen maar kreten of korte zinnetjes na uren zwijgen. Het is bekend dat in sommige milieus de opvoeding vooral plaats vindt door slaan of stompen. Dat is hier niet het geval. Wel gaat het in het eerste deel van de bundel om een opmerkelijk, taalgevoelig kind. Ze ziet scherp hoe het is met de volwassenen, hoewel ze niet veel van hen begrijpt. Ze voelt wat broeit. Belangrijk speelgoed is de eendenplank:

‘We spelen met de eendenplank. Als je de
plank heen en weer beweegt gaan de eenden
met hun kop omlaag en weer omhoog. De stem-
men raken in een knoop. De andere grootvader
plant zijn mes in de tafel. Moeder loopt
weg. We laten de snavels van de eenden zo
hard mogelijk tikken tegen het hout. Ze
buigen alle drie tegelijk hun kop, hoewel
ze elkaar niet kunnen zien.’

Let op de eigenzinnige afbrekingen. Het is alsof het verschil tussen dichtvorm en proza de dichteres niet boeit.
Het gedicht is eenvoudig van taal. Er zijn geen moeilijke metaforen. De eendenplank krijgt natuurlijk wel een symbolische betekenis van onmacht, herhaling, sprakeloosheid, starheid. Er is ‘de andere’ grootvader die zijn mes in de tafel plant: een gebaar van woede en onmacht, misschien ook verveling. Moeder loopt weg. De kinderen reageren op de situatie, niet met vragen of opmerkingen, maar door ‘de  snavels van de eenden zo hard mogelijk’ te laten tikken tegen het hout. De eenden buigen hun kop: overgave, machteloosheid. Ze kunnen elkaar niet zien: isolement in de groep.

Het gaat om niet begrijpen, wel verstaan. De dramatis personae zijn de ik, twee oudere zussen, de moeder, de grootmoeder, twee grootvaders (de stille en de vrager, de andere), een afwezige vader, die later opgezocht wordt achter hekken.
Het hart van de moeder is een kersenpit: zo klein, zo hard.
Er was een broertje, maar dat is gestorven voor het kind geboren is. Elk jaar is er een stille dag.

‘Vandaag zetten moeder en grootmoeder een
vierde bord op de tafel. Ze leggen er behoed-
zaam een lepel naast. Bij de lepel ligt de
foto van het jongetje. Na het eten wast
onze moeder het lege bord af en zet het
terug in de kast.’

Het kind krijgt niets uitgelegd, maar het ziet haarscherp de behoedzaamheid,van hun gebaren. Ze ziet de foto. Opmerkelijk detail: het ongebruikte bord wordt afgewassen. De illusie wordt serieus genomen. Op de volgende bladzijde  kijkt de grootmoeder van opzij (!) naar het kind: ‘Als jouw broertje was blijven leven, was jij niet / geboren.’ Wat een onbedoelde wreedheid!
En zie wat er nu gebeurt: ‘De eenden zijn stil. Ze zijn stom. Ze zijn dood. / Ik wacht erop dat ze gaan pikken. Hard en hevig / gaan pikken. Ik wacht erop dat de woorden terug / vallen in grootmoeders mond. Dat er nu iemand / binnenkomt. Iemand die niet oud, stokoud is.’
Het huis is stil soms, maar het is gevaarlijk, overal ligt glas.

De vader wordt opgezocht. Ze rijden in een bus naar hem toe en lopen dan naar de ijzeren hekken, waarachter mannen lopen in gestreepte overalls. Grootmoeder roept haar zoon en geeft hem sigaretten. Het kind weet van het pakje Caballero. Ze ziet dat hij diep ademt. Ze weet niet wat inhaleren is, zoals een verslaafde dat doet. Ze telt de strepen op zijn pak. Ja, wat moet ze anders? Niemand legt iets uit. De andere grootvader loopt weg als zijn naam valt. De stille grootvader blaast zeepbellen, die kapot slaan tegen de muur.

In deel twee is de ik volwassen, maar het kind leeft nog in haar. Dan is er de liefde en de eenzaamheid, maar nu is er de taal, waarmee ze kan omgaan en ze weet hoe zuinig ze moet zijn met de taal. Zei Ben Okri niet: ‘The highest things are beyond words.’? Ook in dit deel zijn we als lezer in de positie van het kind: we krijgen niet te lezen wat er precies aan de hand is, wat de geschiedenis van dit gezin is in de grote geschiedenis van grensstreek en oorlog met Duitsland.

Kreek Daey Ouwens, Oefening in het alleenlopen, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017
102 bladzijden

Rozalie Hirs, Voelen slokt denken

Voelen slokt denken

We nemen een kaart van bijvoorbeeld Japan en we kiezen zes bestemmingen, bijvoorbeeld Nagasaki, Hiroshima, Okayama, Osaka, Kyoto, Tokio. Al die plaatsen hebben een eigen geschiedenis, leeftijd, omgeving, inwonertal en verschillende eetgelegenheden. In Hiroshima kun je bijvoorbeeld in Okonomi-Mura een soort pizza eten.
We beginnen bijvoorbeeld in Huis ten Bosch - die plek noemen we en trekken zes paden naar die zes bestemmingen. Dat zijn dus zesendertig wegen. We voegen nog één pad toe dat de zes plaatsen verbindt; de kortste weg, maar die wordt gehinderd door bergen, rivieren, binnenzeeën. Je moet goede wandelschoenen hebben, een rugzak en voor onderweg een tent, een slaapzak, misschien een geweer.

We hebben nu gedaan wat het eerste gedicht van de afdeling ‘Bewegingslijnen’ van de bundel verdere bijzonderheden van Rozalie Hirs voorstelt. Je kunt ook naar het noorden van Canada of naar China.

Het gedicht bestaat uit drie terzinen met regels van vergelijkbare lengte. Het tweede gedicht bestaat uit twee quintetten. Wat opvalt in de reeks is het aantal punten:

‘naast een jonge berk. op 1 mei. in een maisveld. wanneer het regent.
in een auto, niet noodzakelijkerwijs zonder dak. door een verrekijker.
gedroomd. zeer langzaam, zonder contactlenzen in. indien gewenst.
alleen. dan.’

Het geheel heeft een opgewekt, monter karakter. Zo gaan we op weg. We gaan dat doen. Het pad dat we kiezen is voor ons. Er is stof, er zijn ‘slangen en glinsterend zand’.
Vanwege die slangen besluiten we vannacht niet buiten te kamperen. We hebben enge dromen, maar de volgende morgen eten we pannenkoek met stroop en boter en vertelt de moteleigenaar over een film van lang geleden.

De afdeling telt twintig gedichten, afwisselend terzinen, kwatrijnen en quintetten. Er wordt geen verhaal verteld. De verzwegen ik reist niet door Japan. Er is een je-figuur en een ander. Er wordt gekust, in bad gegaan, een modern museum bezocht, friet gegeten, ‘zeg maar’ gezegd. Taal klinkt als muziek, soms met een dissonant. Woorden verwijzen naar werkelijkheden, dromen, herinneringen. De lezer moet het lezen en herlezen, hardop, misschien proberen te zingen.

In de volgende afdeling ‘je andere onophoudelijk’ vinden we drie gedichten zonder interpunctie. Je zou de dichteres moeten horen voorlezen, zodat je sommige syntactische pauzes zou kunnen ontdekken:

‘vult modder een holle weg wanneer een schaduw pasgeboren
lucht het water kust die bloedkring was rond de maan daar een kind
in melksteen zit naast stapels vlekken de droom en ochtend blauw
en breekbaar vinden van dauw krakende botten met glasgordijnen
het dier beademen dat naar verdwenen handen kijkt’

In ‘varens’ krijgen we zeer konkreet te lezen hoe en wat varens zijn. We kennen ze uit onze bossen, maar varens en varenachtigen komen over de hele wereld voor. Er zijn duizenden verschillende soorten. In het bijzonder zijn ze overvloedig aanwezig in tropische of gematigde regenwouden, niet verwonderlijk omdat ze van vocht houden. De dichteres zag in Venezuela de meest exotische exemplaren. De vier gedichten zijn opgedragen aan Stefan Hertmans, die wellicht haar fascinatie deelt.

Na ‘oneindig breekbare’, gedichten met een titel, komt nog een sneeuwalfabet, wit op zwart, een ‘sneeuwdroom anno 2017’ met allerlei sneeuwwoorden van a tot z, waarbij sommige letters ontbreken omdat er geen sneeuwwoorden mee te vinden waren en tenslotte ‘zeg liefde’, vier liefdesgedichten, Grieks-mythologisch, dionysisch, dronken van liefde: ‘het heerlijkst leeft wie zonder besef en zonder verstand bijna / geen verdriet heeft om direct daarna te verwelken of bloeiende // schoonheid te verschrompelen’.

Rozalie Hirs viert het leven in deze bundel: zintuiglijk, zingend, maar ook schrijft zij:

‘geluk treedt dan pas volledig in als voelen denken haar oorspronkelijke
lichaam verliest en onsterfelijkheid ontvangt tot zover ben jij liefde

zowel verankerd in het lichamelijke als boven het lichamelijke verheven
het onzichtbare boven het zichtbare wat geen oog heeft gezien

geen oor heeft gehoord wat in geen hart hoofd is opgekomen
al wat het onbekende heeft bereid voor mensen die liefhebben

dat ben jij die door de overgang naar het andere leven
niet wordt weggenomen maar wordt vervolmaakt’

Rozalie Hirs, verdere bijzonderheden, Querido, Amsterdam-Antwerpen 2017.
61 bladzijden

Sasja Janssen, Kauwen als symbool

Kauwen als symbool

Verlangen naar vergetelheid vinden we bij Boutens (‘O alles te vergeten. Eer de avond valt!’) en bij Nijhoff (‘Maar laat mij uit dit land vandaan, / O laat mij zonder herinnering // En zingend het derde land ingaan.’) (Het eerste motto van de bundel Happy van Sasja Janssen.)
Waar wij vandaan komen (het eerste land) weten we niet en zeker niet waarom wij hier (het tweede land) zijn, maar we weten dat we eens moeten vertrekken. Daar kun je naar verlangen en laten we dat dan maar zingend doen.

Sasja Janssen verlangt in haar nieuwe bundel naar het ‘goede uur dat ik in de nacht spring.’ Of is het anders? Gaat de ik met verse voeten naar buiten en beseft zij dat een dode dichter geen gedichten maakt? ‘We weten dat we geboren worden om snel kapot / te gaan, dat weten dient geen doel.’ Maar de dichter kan zich losweken van zichzelf en zij kan iets maken, scheppen. Het schrijven van poëzie is essentieel voor het voortbestaan. De dichteres is happy in de gewone betekenis als een gedicht lukt. De titel van de bundel heeft ze ontleend aan de Engelse taalfilosoof John Austin, die er mee bedoelt dat een taaluiting doelmatig of effectvol kan zijn. (Vreemde keuze van Austin; ‘juist’ of ‘adekwaat’
of ‘deugdelijk’ lijkt me een betere term dan happy of gelukkig.)

Voor de vergetelheid is er ook mankop of blauwmaanzaad, een opium-achtige plant. En dan is er nog mindfuck oftewel verneukgedachte.

De ik in deze bundel is ongelukkig om allerlei redenen, maar  wie heeft haar ooit een rozentuin beloofd? Zij citeert: ‘Have no fear of happiness, it does not exist.’ Het leven is een krankzinnige zaak, waar we niet om gevraagd hebben en er hoeft maar één molecuul in ons hoofd verkeerd te gaan liggen en we zijn stapelgek of dood. Gelukkig bestaat er zo iets als poëzie.

In den beginne is er niets, de volle leegte, niets wat we begrijpen, volgens de Edda, maar in die gapende leegte groeit ijs en vuur en waar die twee elkaar eindelijk raken, ontstaat leven, bedorven door giftig ijs uit de bron Elivagar. Leven is nooit ‘leuk’ geweest.

In het eigen begin is er de rivier, het veer van Baarlo naar Steyl. Baarlo is het knopendorp vanwege de ijzeren knopen, de torii van Tajiri, die daar woonde. Interessant is dat de beeldhouwer zegt: “Een knoop is een knoop. Met de interpretatie daarvan kan niets misgaan" en "Ik wil dat mensen zelf betekenis kunnen geven aan mijn kunstwerken”. Via Google is het lange prozagedicht te volgen.
De dichteres loopt om haar verdriet te verwerken, haar bewustzijn te laten verdampen, vertrekt met het veer naar Steyl naar de ‘roze slotzusters, om de eeuwigheid te zien. Tot ook zij weer water worden.’

Er is de klacht dat de gedichten van Sasja zo moeilijk zijn, zo particulier. In GINUNGAGAP kan de lezer de moeilijkheden oplossen via Google, maar hoe is het in NAAR DE KLOTE? ‘Naar de klote moet ik, kleine woestenij zonder grenzen / met waterdiepten zwaar’. ‘heb ik genoeg gelogen, zonen verdronken voor mijn eigen wil, mijn / handel in verbeeld vermogen, een cabrio voor mijn haard’.
Ook al kun je veel niet duiden: de urgentie is voelbaar en de taal is steeds verrassend.

Sasja Janssen opent haar bundel met een BALLADE VAN DE DICHTERES, een soort verdediging. De laatste drie strofen luiden:

‘We zijn je lezers begonnen er een paar, een papaver smaakt ons
herinneringen ook, maar in een ondoordringbaar canto kunnen 
wij ons niet verstaan,
ik geloof enkelen wilden me afdrogen.

Ze omklemden me als een zwemband en een borst glipte weg
ik zag hoe mijn kleine rog naar de bodem zwom, lief lezer riep ik uit
met mijn woord verliest u minder en ik geen muze,
wat mij betreft een win win.

Een vrouw dook mijn borst op en drukte de vinnen op mijn huid
ik zong het sasjajanssenlied waarvan men lustte
misschien geen poëzie,
maar mijn troubles over taal verdwenen.’

Moet de lezer kennis nemen van een column die Sasja schreef voor het VUmc om dit te begrijpen? (Zie Google; daar vinden we ook andere redenen om niet happy te zijn in de gewone betekenis.) Of moet je gewoon lezen wat er staat? De borst glipte weg; ‘de kleine rog’ is een metafoor. Een vrouw dook de borst op. We hoeven niet alles te herleiden tot autobiografische bijzonderheden, ook al zullen die een bron zijn van de gedichten.
Als we lezen ‘In de vorm zie ik met enige moeite een hert, door mijn wimpers even een springend hert, als op het wapen van Baarlo, zinnebeeld voor Christus, niet mijn verlosser.’ moeten we dan het wapen van Baarlo opzoeken en moeten we de iconografie van het hert kennen? Het staat er toch!

Maar het is wel aardig als je weet dat de kauw symbool is voor overleven, als je in deze bundel veel kauwen tegenkomt.

Sasja Janssen, Happy, Querido, Amsterdam 2017.
64 bladzijden


Laurens Ham, Schuld en woede

Schuld en woede

‘Mijn grote schuld’ klinkt beter dan ‘Onze grote schuld’, maar de schuld is collectief. We putten de aarde uit, laten veel leven uitsterven, maken elkaar af etc. In hoeverre is de dichter persoonlijk schuldig? Is deel uitmaken van de Europese of Nederlandse samenleving al genoeg om je schuldig te voelen?
In elk geval gaat het in de gedichten om rijken die zich misdragen op rondvaartboten of op safari. Laurens Ham, literatuurwetenschapper, vindt er vileine en verrassende beelden voor.

‘mijn grote schuld prevelt slikt repeteert
het tv5-frans het bbc-engels
en het spaans van de werkster uit venezuele
hij moet haar smeken peperen
tot ze aandrift krijgt
en de voelsprieten van haar verweer
uitharden tot een gewei

dat vies vertrouwde plaatje’

en

‘de burger is een mondiale
nationalist geworden
en zijn strot
vuurt zijn bevelen
zet de zaag een tandje hoger
aan de stam’

Het doet pijn in de gedichten: ‘scherven in de mond’ vinden we niet alleen in de eerste afdeling die de titel van de bundel draagt. In EUR vinden we ‘Glas eten, naalden: iedereen moet bloedend / worden opgenomen.’ Er is veel pijnlijk geweld: mitrailleervuur, jagende en dodende honden, brekende wil, koevoeten, tank over lijven, door dieren bepikt, doorboorde tong, afgehouwen hoofd. Deze reeks lijkt te gaan over nationalistische politici en hun droombeeld van gezag en orde over een machteloze massa.

In WEE is gebruik gemaakt van een brief uit 1672, het rampjaar, die door Engels kapers op een Nederlands schip werd buitgemaakt. Zinnen uit de brief van een godvruchtige vrouw aan haar man, van een bedrogen vrouw, van een broer onder andere staan onder aan de pagina. Maar de gebeurtenissen in de reeks zijn van een eeuw eerder en gaan over de overwintering onder leiding van Barentsz. Ook hier scherven en glas en natuurlijk ijsschotsen, ‘de ijsbreker die een kaarsrechte spiegelbaan splintert’.

In 2014 resideerde Charlotte Peys, beeldend kunstenaar, die ook het treffende omslag van deze bundel verzorgde, op vraag van deBuren en KAAP samen met Laurens Ham kortstondig in Oostende. Aan zee ontstond een gedicht dat nu te lezen valt in 'Mijn grote schuld’: ‘De legenden worden herschreven’. Ik neem aan dat Laurens daar in Oostende, wandelende en pratende met Charlotte allerlei beelden heeft gezien. Charlotte maakte maskers. Bij een ruiterstandbeeld, vermoed ik, schrijft hij een boos gedicht:

‘daarboven zijn de heren hoog
strak uitgelicht
niets om naar te streven
je zou stikken in hun kussens

de heren hoog en speels
op hun plastieken bulldogs
bestrijken de flanken
met een rietje’

Jef Koons zou er een hatelijk beeld van kunnen maken.
Het geheel maakt een gezochte indruk. De dichter heeft zich willen houden aan de opdracht, maar de innerlijke noodzaak ontbrak. Wel vinden we zijn idioom terug, natuurlijk, een toneel wordt doorboord, de negentiende eeuw aangevreten, ineengestuikte maskers, aan flarden gezaagd doek, doorpriemende wandelstokken, congo, James Ensor.

In ‘Tuig, of de autonome mensmachine’ lijkt de dichter zich te identificeren met tuig: ‘ik gemotoriseerde yup / spuw mijn gal niet langer / bal mijn vlotte babbel / samen onder de bagagedrager’. Hij gaat ver: ‘mijn zonde bestaat in het erkennen / van schuld / waar die zo leeg is / als een slappe portemonnee’. De schuld is leeg. Het erkennen van schuld lijkt ijdel en dat is juist de zonde. Wat doen we er aan? Moeten we misschien artificiële intelligentie en robotica onze milieu-ellende laten oplossen? Zijn wij mensen niet meer in staat om de problemen op te lossen omdat we het gezellig willen houden?

De laatste afdeling heet ‘Utopië’. De Utopie ligt achter ons. Laurens Ham schetst of beter etst een dystopie, waaruit we misschien alleen gered kunnen worden door ons in een luchtschip te laten verplaatsen naar een andere wereld.

Laurens Ham, Mijn grote schuld, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017
61 bladzijden


Marc Tritsmans, Kleine poëtische filosofie van het leven

Kleine poëtische filosofie van het leven

Wat is de situatie van de mens? Waar komen we vandaan, waar gaan we naar toe en waarom? Met de laatste vraag houdt Marc Tritsmans in Het zingen van de wereld , zijn twaalfde bundel, niet bezig. Hij schrijft gedichten over het leven op onze aarde, zoals de titel belooft.

Hoe zijn we op onze woning, de aarde? Hoe gaan we er mee om? Hoe lang al leven we van wat de zon ons brengt? Hoe worden we getroost door de maan en hoe resoneert het draaien van de maan om onze aarde in ons leven? Wat danken we aan lucht en water en wat betekent het licht van alle sterren? Tritsmans is op de hoogte van de natuurkundige stand van zaken in de wetenschap. Hij heeft het over fotonen, over het golf- en deeltjeskarakter dat we geleerd hebben van de quantumfysica.

Eerst dachten we het middelpunt te zijn van het universum, was onze aarde, de planeet waar om alles draaide, wat we leerden van de oude Grieken en wat de moederkerk heel lang volhield. In de 16de eeuw leerden we van Copernicus, Keppler en Galilei dat wij draaien om de zon en vervolgens moesten we begrijpen dat ons zonnestelsel aan de rand van ons melkwegstelsel bewoog en dat we een onbeduidend plekje innamen in de kosmos en dat zelfs dat onbegrijpelijk grote stelsel een vlekje was in een veel groter geheel en uiteindelijk moesten we leren hoe het ons bekende universum slechts een mogelijkheid was in een onvoorstelbaar heelal. Dat ons universum misschien slechts een deel was van oneindig veel aan- en uitflitsende universa.
We dachten dat de mens de kroon was van een door God geschapen wereld, maar we bleken voort te komen uit een reeks van samenklonterende atomen en moleculen en we leerden dat uiteindelijk alles bestond uit onvoorstelbaar kleine trillingen.
Maar wij leven op deze aarde en we maken de wisseling van de seizoenen mee en we zien bomen groeien, hun blad verliezen en we zien ze weer uitbotten. Eerst kunnen we een boom planten en zijn stam met een hand omvatten. Later kunnen we de boom alleen nog maar omarmen en nog later ook dat niet meer.

De taal ‘heeft in haar eentje de mens gemaakt / tot dit reddeloos aan de dood denkend dier / dat zich steeds bewust van het uiteindelijk // zinloze toch maar blijft proberen om hiervoor / nog wat woorden te vinden omdat zelfs even / bestaan beter is dan eeuwig niet bestaan’. Dat is belangrijk: we leven en hoewel we verdwijnen - ja, uiteindelijk met zijn allen - we leven nu.
Zelfs even bestaan is beter dan eeuwig niet bestaan. Waarom is dat zo’n mooie en duizelingwekkende gedachte? Omdat we toch een opdracht hebben? Niet een opdracht van een denkend wezen, maar een opdracht die inherent is aan het leven. Omdat wij leven, moeten wij groeien in bewustzijn, deelnemen aan een zich ontvouwend eeuwig bewustzijn.
Er zijn mensen die niet kunnen geloven in zo’n opdracht. Zij denken dat het leven een zinloze, toevallige affaire is.
Wat denkt de dichter? Kun je dichten zonder zo’n ‘geloof’? Zonder zo’n richting? Is zulk geloof uit de mode geraakt?

ik ben een man van de noordelijke hemisfeer
en wil mij mijn noorden niet laten ontfutselen
wellicht heb ik nog wat van de duiven

huist een gedemodeerd kompas in mijn hoofd
want waar ik ook neerstrijk ga ik in het donker
vastberaden op zoek naar vertrouwde constellaties

fluisteren stemmen van verre voorouders - jagers
reizigers? me dwingend in het oor dat niemand zonder plaatsbepaling echt kan bestaan

altijd willen mijn voeten weten waar ze zich precies
bevinden: gezekerd en geaard ook al dwalen we
met z’n allen stuurloos te midden van ontelbare heelallen

Marc Tritsmans, Het zingen van de wereld, Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2017
54 blz

Nachoem Wijnberg, Licht en zwaar

Licht en zwaar

Sinds Henriette Roland Holst hebben we niet vaak zulke lange titels  gezien als bij Nachoem Wijnbergs bundel Van groot belang.  Ook in zijn jongste bundel Voor jou, van jou vinden we  lange titels, maar hier heeft Wijnberg meestal korte titels en hij laat dezelfde titels onbekommerd soms meer dan éen maal terugkomen, bij voorbeeld ‘Avond’, ‘Vogel’, ‘Je dochter’, Zwaar,licht’.

Voor jou, van jou, wat betekent dat? Voor de dichter, van de dichter, maar ook voor de lezer en van de lezer. Bij het laatste moet je denken aan de meelezende, meelevende lezer die het gedicht opnieuw realiseert.

Hoe zwaar is een gedicht? Lijkt zwaar op moeilijk? Hoeveel gewicht geeft een gedicht? Wat is gewicht? Misschien kun je maar één voorbeeld noemen van wat gewicht is. Hoeveel weeg je eigenlijk? Vijfenzeventig kilo of negentig? Als je honderdtwintig kilo weegt, ben je zwaar en dan kun je gemakkelijk iemand omver lopen, iemand ‘die tegen je zegt: je kan niet altijd / zo zwaar zijn.’
Tegen Wijnberg werd vaak gezegd: ‘Schrijf niet zo moeilijk; je bent zo zwaar. Schrijf toch eens wat lichter!’ De dichter hield vol dat zijn taal glashelder was; iedereen zou het moeten kunnen begrijpen. Maar niet de woorden en de woordgroepen zijn moeilijk; het zijn de gedachten die door de woorden zijn aaneengeregen: de sprongen, de weglatingen. Het zijn de vreemde gebeurtenissen die kalm verteld worden, alsof ze gewoon zijn. ‘De eerste keer dat / iemand is als de avond / opgeven.’

De bundel begint zo: ‘Je kan honderden voorbeelden geven / van wat gewicht is, maar je herinnert je / er maar één.’
De ik van het eerste gedicht herinnert zich nog een voorbeeld van gewicht, misschien een licht voorbeeld. Een kind tussen zijn ouders. Ze tillen hem samen op en laten hem schommelen terwijl ze verder lopen. Het lijkt een beeld voor de lezer. Laat je maar optillen.
En dan spreekt de dichter zichzelf toe: ‘Je maakt het lichte zwaar, / omdat je er niet goed in bent, en niet van anderen wil leren.’
Waar ben je niet goed in? In licht schrijven. Je schrijft vanzelf zwaar en zo word je gewaardeerd, maar je hoopt door veel te schrijven beter te worden in het lichte.

‘Zwaarte’ kan letterlijk worden opgevat. Hoe zwaar ben je? De dichter verbindt ‘gewicht’ met ‘herinnering’ en die heeft ook te maken met ‘liefde’. Hij heeft het over ‘de heer van de herinneringen’. Wie is dat? Ben je dat misschien zelf? De faculteit van het bewustzijn die de herinneringen beheerst en vrij geeft?
Een herinnering is: hoe een meisje wordt gevraagd. Je weet het niet meer. Je vraagt het aan je dochters. Die zullen het misschien weten.
Nu, is dat niet licht?

OF HET MAKKELIJKER IS JE IETS TE HERINNEREN ALS JE EEN GROOT DEEL VAN JE LEVEN MET DEZELFDE GEWEEST BENT OF WANNEER JE JE KAN HELPEN DOOR TE BEDENKEN DAT DAT IN DE TIJD WAS DAT JE MET DIE OF DIE WAS

Je kan terugkrijgen
wat je je niet eens kan herinneren
dat je het weggegeven hebt.

Dat is wanneer je zegt
dat je het verhaal kan vertellen,
maar je weet niet waar te beginnen.

Dat is wanneer je zegt
dat je niet meer weet hoe het vuur te maken
of welke woorden te zeggen
op welke plaats
in het bos.

Je weet niet eens welk bos het was,
maar als je je een bos kan herinneren
kan je het terugkrijgen.

Wat heb je weggegeven?

Niet meer weten hoe het vuur te maken, dat lijkt op teruggaan naar een vorig stadium in de mensheid. Welke woorden moet je zeggen op een bepaalde plaats in het bos?Hoe moet je je verbinden met animistische geesten of later, de goden?
Is DEZELFDE uit de titel misschien een god die zin gaf aan je leven, richting, betekenis. Dat ben je kwijtgeraakt, maar je verlangt er naar. Wanneer heb je het geloof in god weggegeven?

Het volgende gedicht heet VAN WIE BEN JIJ? en het begint zo:

De heer van de zon
laat een huis met blinde muren bouwen
voor de heer van de storm.
hij zit graag in het donker


Een vraag waar filosofen en schrijvers zich al meer dan een eeuw in verdiepen is: welk gewicht kan de mens nog aan zijn leven toekennen als er geen ‘hierboven’ bestaat? Jeroen van Heste vraagt zich dit af in zijn studie Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur: ‘Hoe kunnen we weten wat te doen als er geen transcendente God is die een oordeel kan uitspreken en een fundering van ons leven daardoor ontbreekt?’

Nachoem Wijnberg lijkt in zijn poëzie ook te onderzoeken wat ‘de ondraaglijke lichtheid van het menselijk ik’ betekent, de ongrijpbaarheid van onze identiteit. Hij doet dat met grote volharding en toenemende urgentie en hij dwingt zijn lezer met hem mee te denken. Het fascinerende is de kalme chaos, het meegesleept worden in de vraag wie je bent, waar en waarom? Zo is duidelijk dat het om veel meer gaat dan esthetiek. Hij en wij zijn op zoek naar de oude trits schoonheid, goedheid en waarheid in een wereld zonder fundament.

De letters van de titel op het voorplat lijken spinsels, zo licht in het rood van de kaft. Zo licht, maar ook zo sterk. Ronald Triebels ontwierp het omslag. Ik vraag me af hoe sturend de dichter hierbij is geweest.

Nachoem M. Wijnberg, Voor jou, van jou, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2017.
97 pp.

Maartje Smits, Ecologische teksten

Ecologische teksten

Het is een rare titel ‘Hoe ik een bos begon in mijn badkamer’ en misschien ook wel een rare bundel. Dat is niet erg, maar Maartje Smits rekt de grenzen van het genre op, niet alleen door de vele foto’s in haar dichtbundel, maar ook door de Engelse en Duitse woorden in haar Nederlandse teksten en door de vreemdheid er van.

WEBCAM VOS

even geduld
wildernis
watch watch

door slechte verbinding in het bos
kan de camera eruit liggen

en de webcamvos
jongt vroeg dit jaar

berken zeven hun dagelijkse kilo’s
een partijtke lichte zoogdieren
spot in het struikgewas

Het titelgedicht vertelt hoe de ik verleid (werd) door handzame varens in de supermarkt. De vulploegmedewerker vermaant en zegt dat je in Suriname moet vechten tegen de natuur, anders neemt ze alles over. De voorplaat laat een dubbel stopcontact  zien, omgeven, overwoekerd bijna, door korstmos.

De NOTITIES BIJ NATUURBRUG ZANDPOORT zijn opgebouwd uit 6 artikelen. De laatste tekst van de reeks 6.1 tot 6.6:

6.3 tussenzone
ecologisch en
recreatief liggen
duintjes

Een wonderlijke strofe. Verderop in het gedicht(?):

6.4 over de natuurbrug loopt
schrikdraad 2m40 ingegraven
tegen gulzige damherten
die niet mogen oversteken
damherten gaan te weinig dood
en eten te veel

6.5 damherten zijn een gevaar voor de natuur

6.6 de natuur is geen damhert

Het is duidelijk dat Smits vragen stelt over ons natuurbeheer. Prikkelende vragen, maar de vorm doet me eerder denken aan een standpuntbepaling met veel gevoel, in korte regels, dan aan gedichten, ondanks de wonderlijke metaforen.

Nog een voorbeeld:

AFBREEKBAAR

als bomen mogen blijven liggen op de Veluwe
een tuin waar alles uitslaapt en ik niet opval

hoe lang zou ons vermolmen duren

mijn omgedroomde kind klopt
zuchtend zaagsel uit mijn kruin
onder de slapende zaden van haar ogen
liggen fijne nerven die afbreken als ik lach
mijn lijf is al jaren van plantaardige oorsprong

ik denk niet
dat we hier zullen aarden


Ik heb de bundel vaak ter hand genomen in de hoop dat de teksten mij op een moment zouden raken, maar het is niet gebeurd. Laten we er het maar op houden dat ik niet de geschikte lezer ben voor deze bundel.

Maartje Smits, Hoe ik een bos begon in mijn badkamer, De Harmonie, Amsterdam 2017
69 bladzijden

Jeroen van Kan, De wereld onleefbaar

De wereld onleefbaar

Wesley Albstmeyer werd geboren in 1979 in Kaapstad. In 2008 publiceerde hij in jaargang 6 van Het Liegend Konijn het gedicht ‘Jij de wereld’:

je bent niet van mij nooit geweest maar wel altijd

hier ook al onttrekt zich dat aan wat jij voelt ziet

hoort ruikt met alle gulzigheid omarmt jij die je vol

overgave over het rulle asfalt van je zinnen laat sleuren



want onmatigheid is je middle name en juist dat is wat

ik graag zou willen grijpen die flexawaaier aan onmatig

verzamelde omarmingen van deze wereld jij als vat waarin

ik zonder voorbehoud zou willen verdrinken



jij die uit alle poriën leven ademt ervaringen indrukken

kleuren en geluiden jij die dit alles misschien zelfs bent

jij die alles omvat waar ik geen deel aan hebben kan



vol schaafwonden blauwe plekken en geronnen bloed

dat op je shirt een al te verse landkaart vormt zo ben jij

de wereld en ik daarbuiten machteloos toeëigenend

=
Jeroen van Kan publiceerde de wereld  onleesbaar  in 2017 bij Querido. Hij werd geboren in Hoorn 1968. Hij is dus 11 jaar ouder dan Wesley. Inmiddels weten we dat Wesley een schuilnaam is voor Jeroen. Leek jonger beter voor de publiciteit? Voelde Jeroen zich jonger? Leek Kaapstad interessanter dan Hoorn? (De schippers van Hoorn voeren om de Kaap!)
Het gedicht ‘jij de wereld’ staat op p.62:

jij die je vol overgave over het rulle asfalt van je zinnen laat
sleuren

jij die alles met gulzigheid omarmt want onmatigheid is
je middle name

dat is wat ik graag zou willen grijpen die flexawaaier aan
onmatig verzamelde omarmingen van deze wereld

jij die uit alle poriën leven ademt

jij die alles omdat waar ik geen deel aan kan hebben

vol schaafwonden blauwe plekken en geronnen bloed
dat op je shirt een al te verse landkaart vormt zo ben

jij de wereld en ik daarbuiten machteloos toeëigenend

=
De sonnetvorm, zonder eindrijm of metrum, is losgelaten. Het ontbreken van interpunctie is gebleven. Opvallend is ook het feit dat ‘sleuren’ nu op de volgende regel staat, net als ‘onmatig’ en ‘jij’.

Is de ‘jij’ iemand op wie de ‘ik’ jaloers is of is de ‘jij’ de naar buiten tredende ‘ik’, die hij graag ook van binnen zou zijn?
Uit de bundel is duidelijk dat de ‘ik’ enerzijds naar buiten wil treden en dat ook kan, anderzijds zich wil verbergen voor de wereld.

Hier is een dichter die enerzijds allerlei intieme gevoelens en situaties weergeeft, anderzijds de lezer afschermt: ho, het mag niet te anekdotisch worden, niet te persoonlijk. Het moet wel beheerst. Geen sentimentaliteiten alstublieft. Zie bijvoorbeeld ‘scherven 1 en 2’ (waarbij de lezer aan Faverey moet denken, die het had over de dood en niet over de liefde):

kijk ons daar staan
tussen onze voeten de vaas die jij
niet liet vallen en ik evenmin

kijk ons die breuklijn strelen
hoe onze vingertoppen het parcours
afleggen op niks af langs de rand

kijk die eens niet meer passen op
die andere scherpe rand en die
andere ook al niet op die



Het volgende gedicht heet ‘uittocht’. Moeten we dat nu begrijpen als een soort toekomstbeeld voor de verloren partner? Toch niet, omdat het het laatste gedicht uit de bundel is als afscheid/waarschuwing van/aan de lezer?
De ik uit de gedichten wordt opgejaagd door een verlangen. De dichter benoemt het als ‘doodsbenauwde haast’. Daar tegenover staat een ochtendlijke ‘bedauwde landweg’ ‘waar nog niets lijkt begonnen’. Rust, maar jij rent. De notering is iconisch:
‘en jij rent
                             jij rent
                                                    jij rent’
De ‘jij’, de ‘ik’ die zichzelf toespreekt, realiseert zich dat hij rent naar een toekomst, waar als het goed is ‘elk verlangen is genezen’.
Hij kan jaloers zijn op de ongenaakbaarheid van een steen. De steen die hij bekijkt - hij lijkt op zoek naar een opening - is ‘in zichzelf genoeg’, vindt ‘in zichzelf vervulling.
Het is een verlangen naar stilstand. Elders in de bundel krijgt dit gestalte in ‘dode roofvogel’.
Het verlangen spreekt ook in ‘hoop hulpmotor hart’: ‘zo afgerond lig ik hier in het graf zo puntgaaf’ en ‘zoafgerond aan alle hoeken zo heerlijk glad en / klaar en af zo ben ik nooit geweest toen dit alles / nog werd bezield’.

Jeroen van Kan, de wereld onleesbaar, uitg. Querido, Amsterdam 2017.
71 pagina’s

Vergeet het niet Anna Enquist

 Vergeet het niet

Anna Enquist publiceerde onlangs  Een tuin in de winter, herinneringen aan Gerrit Kouwenaar.
Begin jaren negentig ontmoetten zij elkaar op Poetry International in Rotterdam. Enquist was kort daarvoor als dichter gedebuteerd met de bundel Soldatenliederen, die later in die week bekroond werd met de Buddingh’-prijs.
De ontmoeting was het begin van een lange vriendschap. Anna en haar man bezochten bijna elk jaar  het echtpaar Kouwenaar in Zuid-Frankrijk, in het vakantiehuis met uitzicht op de Franse Alpen en bij helder weer op de Pyreneeën.
In het boekje staan enkele gedichten van haar, naast vele van Kouwenaar. Het eerste is:

Buitentijd

Dit is dichters boomgaard. Buiten
het kwadraat van stoelen glijden
zwijnen en slangen. Op tafel
lezen wij het eetbare: de nacht
is een vangzeil voor voedzame
woorden, de korst van het brood.

Dieren en dingen dragen eenvoudige
jongensnamen. Boven ons hangt
de zilveren maan, de valbijl.

Als het gedicht in een bundel staat, is het misschien moeilijker voor de lezer. Nu staat het ingekaderd in herinneringen. Jullie zitten op het terras en Gerrit is bezig met een vleesrooster en braadt met veel gespetter eendenbouten. De eendendijen noemt hij Wim en Henk.
‘Zwijnen en slangen’ lijkt niet positief.
A.E.: ‘Het kwadraat van stoelen heeft wel iets gezelligs. Je zit met vier mensen bij elkaar. En ja, het is buiten, er is een boomgaard en dan heb je in Frankrijk kans op wilde zwijnen en slangen.’

Het ‘eetbare’: dat is een Kouwenaarachtig idioom.
‘Kouwenaar heeft het heel vaak over eten. Zo lang je eet kan je ook dichter zijn en schrijver.’

‘Lezen’ betekent ook verzamelen.
‘Je zou ook kunnen denken: lezen wat je geschreven hebt. De dichters buigen zich over de vraag wat er eetbaar is, waar je over kunt schrijven. Je kunt het verzamelen. Je kunt ook met elkaar lezen wat er verzameld is. Je kunt overleggen, voorlezen. Dat gebeurde ook daar.
De nacht heeft hier iets veiligs. ‘nacht is een vangzeil’. Als het donker is en je hebt wat gedronken, dan durf je ook meer te zeggen.
‘voedzame woorden’: waar je iets mee kan.’

‘eenvoudige jongensnamen’: dat is voor de lezer zonder het verhaal niet gemakkelijk. 
‘Misschien is het minder ingewikkeld dan het lijkt. Je kunt de dingen op een eenvoudige, simpele manier benoemen. Er is ontspanning in die boomgaard, zo dat je vrijelijk met elkaar praat, waar je mee bezig bent en wat je heel graag wil schrijven. Je hoeft je er niet voor te generen. Het mag eenvoudig en simpel zijn. Het uitwerken en ingewikkeld doen komt morgen wel weer bij daglicht.
De dieren grijpen terug op die zwijnen en slangen. Maak het niet ingewikkelder dan het is.’

‘De zilveren maan, de valbijl.’ Dan is het gebeurd.
‘Bij die zilveren maan kun je nog denken: lekker, maar dan komma: de valbijl. Het zal afgelopen zijn.  Als je ontzettend gezellig en prettig met elkaar aan het vertieren bent, denk je in je achterhoofd: eens zal het afgelopen zijn. Het gaat om een gesprek tussen Kouwenaar en mij. Hij was natuurlijk wel twintig jaar ouder dan ik. Dus ik dacht daar wel eens aan. Wanneer houdt dit op? Paula leefde nog. Het is een heel vroeg gedicht en ook een heel konkreet gedicht.’

Jullie hadden een heel andere poëtica.
‘Totaal anders.’

Ik heb het een beetje meegemaakt, die ontmoeting tussen Kouwenaar en jou bij Poetry en later hoorde ik van hem: ‘Anna Enquist, dat is een goede dichter!’ Ik was verbaasd, omdat hij zo anders schreef. Zeker in die periode, want later werd hij veel meer anekdotisch.
‘We groeiden naar elkaar toe. Ik werd wat geacheveerder toen ik eenmaal over de euforie van dat debuut heen was en Gerrit werd een beetje toegankelijker.
Het ging meer over zijn eigen leven. Dat was al eerder zo, maar dan op een ingewikkelde manier.’

Het eerste gedicht van hem over een brand en zijn vader die journalist was. Dat was op zijn geboortedag. Later ging het meer om de taal en niet om de anekdote. Jij betwijfelde dat.
‘Ik geloofde er eigenlijk niets van. Hoe kan het ook anders? Je kunt toch alleen maar schrijven over wat je ergens raakt, iets wat een gevoel oproept. Hij moest niet veel van dat gevoel hebben, maar het was wel de waarde van zo’n gedicht. Hij maakte er een heel verhaal van: je moet in taal een bouwwerk maken en dat correspondeert dan met het leven, maar het valt nooit helemaal samen.’

Hij viel op jou, toen bij Poetry? Dat had denk ik vooral te maken met jouw persoonlijkheid en je voorkomen, je jeugd.
‘Nou zo jong was ik ook weer niet. Ik was toch ook al halverwege de veertig. Ik denk vooral dat we elkaar goed aanvoelden; snel grapjes konden maken. Hij was een aardige man. Hij hield op een kinderlijke manier van gezelligheid. Het werd een vriendschap, een kwart eeuw. En ook met zijn vieren, met Paula en mijn man.

Jullie spraken met elkaar over poëzie.
‘In het begin heb ik heel veel geleerd van Gerrit, met name over de indeling van zo’n gedicht. Ik schreef in het begin van die hele klonten en dan een witregel en dan een contra-klont, zal ik maar zeggen. Hij heeft me geleerd hoe je dat op kan delen: stukje van drie regeltje of twee, hoe je witregels gebruiken kan. Dat waren technische foefjes. Hij raadde mij het boek aan van Brouwers, Het juiste woord. Hij zei dat hij niet zonder kon. Ik meteen naar de boekhandel. Prachtig! Bladeren in een woordenboek is ook heel leuk en nuttig.’

Jij was musicus en psycholoog en therapeut. Je koos niet voor de poëzie. Koos de poëzie jou?
‘Dat had met het afscheid van de muziek te maken. Ik heb een aantal jaren na het conservatorium het niveau bij proberen te houden, maar dat kost je twee en half uur per dag en die had ik op een gegeven moment niet meer. Ik was in opleiding voor psycho-analyticus en ik had jonge kinderen en een baan. Ik kon er niet tegen om mezelf achteruit te horen gaan. Toen heb ik besloten dat de piano dicht ging. Ik heb mijn hele leven twee dingen naast elkaar gedaan zonder echt een keuze te maken. Dat vond ik infantiel. Daar wilde ik vanaf. Ik moet één ding doen als een volwassen mens. Dicht die piano, maar daar werd ik depressief van. Ik kon niet slapen en zat ’s nachts op mijn werkkamer te schrijven en dat leek al heel snel op een gedicht en toen ging ik daar plezier in krijgen. Ik las altijd al veel, ook gedichten. Ik was een geoefend lezer, maar ik wist niks van taaltheorie en poëtica’s. Daar had ik wel last van bij het samenstellen van de bloemlezing van Kouwenaars gedichten (Van woorden gemaakt) maar ik besloot om gewoon mijn smaak te volgen.
( ‘Geen literair-kritisch verantwoorde bloemlezing waarin alle aspecten van het werk aan de orde komen maar een persoonlijke selectie, gedreven door de vraag hoe Gerrit eigenlijk was en wat hij met zijn werk wilde,’ schrijft ze in haar inleiding.)

In het gedicht ‘Een plaats’ staat: ‘Vergeet het niet, niet het knipselwerk/ van de reling, het volmaakte vierkant, / het blauwste uur – vergeet het niet.’
‘Na de dood van Herman de Coninck in Lissabon zijn Gerrit en ik er met zijn tweeën op uitgegaan om even verlost te zijn en samen te praten. We zaten de hele middag bij een klooster en de wolken  trokken met een rotvaart over, ‘woest’. Er was daar een veiligheid, voor zo lang als het duurde: ’pen, / klok en stokvis’; het schrijven, de tijd die je nog toegemeten is, het eten in Portugal.

Het woord ‘woest’ is kenmerkend voor jouw gedichten.
Ja. Ik doe het niet expres hoor. Het komt vanzelf, maar het maakt je ook razend dat de tijd beperkt is en dat je zo maar dood neer kunt vallen. De achterblijvers worden in de steek gelaten. Dat roept na verdriet ook een enorme agressie op.’

Maar vergeet het andere niet.
‘Dat klooster was mooi en het zitten daar bij ‘het knipselwerk / van de reling, het volmaakte vierkant, / het blauwste uur – vergeet het niet.’ Droomuur, eind van de middag, de blauwe lucht met de wolken. Dat is waarom je schrijft. Je mag het niet vergeten.

In je verjaarsgedicht voor Gerrit is de dreiging van de dood ook aanwezig.
‘Het staat tegenover het vitale: het van rotsblokken af springen, wat we in Frankrijk deden. Er is de redding van de poezie: ‘vlijtig meten in regels. / met timmermansoog, daarover spreken.’ Je moet schrijven over wat je  overkomt.
Een wat ouder gedicht is:

Een zaterdagmiddag op de Lijnbaan

‘Tachtig, en ineens zijn vrouw dood, alleen
achtergebleven, zo gaat dat.’ Guur waait
het door de vleesloze straat waar geen hond
woont. Ogen in ogen. Wachten op een woord,
op de gedekte tafel, palaver, zomer straks
zomer, de zuivere wijn, op mosselen
die men uitdraagt in hun laatste hemd.

IJzig liedje van de bazuin. Wachten tot die
met de stofjas en zwarte oogkas je pakt,
met ivoren prachthand je hart verlamt
wakken hakt in je brein met kracht en
je wacht en blijft achter hij komt niet,
hij komt niet, alleen hij komt.

De tegenstelling tussen de zachte a’s en de ij in ‘brein’en ‘blijft’ en ‘hij’ (3 maal).

‘Dat heb ik van Frans Budé geleerd, met wie ik in Duitsland optrad.
Het is een heel konkreet gedicht. We moesten voorlezen in Rotterdam en we hadden wat tijd over. We hadden alletwee een beetje honger en toen zijn we van die gegratineerde mosselen gaan eten. Gerrit vertelde over een vriend die ineens zijn vrouw was verloren.

Heb je het idee dat je voortleeft in de poëzie?

Daar maak ik me geen illusies over. Als je eenmaal dood bent, is het snel met je gedaan als schrijver, tegenwoordig. Je merkt het al als je een tijdje niet gepubliceerd hebt. Dan ben je al half vergeten. Tenzij je een hele grote bent. Als je in schoolboeken staat. Voor zover kinderen nog poëzie-onderwijs krijgen.


In het afscheidsgedicht, waarmee het boekje bijna eindigt, schrijf je:

Maar die zomeravond, uitzicht op blauwe
bergen en jij met het glas: ‘Viva!’ - dat blijft
een woordloos ontberen na dit vaarwel.

‘Zo deed hij dat, vitaal, jongensachtig. ‘We moeten toch een beetje genieten’, zei hij.