donderdag 29 april 2010

Helen Luke over vergeving

DE STORM: op weg naar kennis van ons Zelf

De complete verzameling van mythen van de hele wereld leidt tot de volgende ‘opdrachten’: 1. Ken uzelf; 2. Doe wat je wilt; 3. Accepteer je beperkingen; 4. Laat los; uiteindelijk ook je leven.

Een verhelderende interpretatie van The Tempest
(vrije vertaling van de tekst van Helen M.Luke over The Tempest in Old age, Journey into Simplicity)

Shakespeare heeft ons in zijn laatste grote toneelstuk, De Storm, beelden laten zien van een rite de passage, beelden die vragen oproepen en intuïties van betekenissen laten opkomen, die verborgen waren in het verleden en die vooruit wijzen naar de veranderingen in ons leven, vooral met betrekking tot gedachten aan het ouder worden.
De Storm is een toneelstuk over metamorfosen. Koning Alonso, Ferdinand, Miranda, Caliban - zij veranderen allen in het spel; maar deze veranderingen zijn een soort van uitbreiding, een konsekwentie van de veranderingen in de ouder wordende Prospero zelf, als hij het moment bereikt dat hij Ariel zal vrij laten.
Men heeft gezegd dat De Storm een toneelstuk is, waarvan de betekenissen nooit helemaal gevat kunnen worden, want elke keer als het gelezen wordt, spreekt het met een andere stem voor de individuele lezer. Bij elke nieuwe lezing verandert de betekenis: als scholier is het het avonturenverhaal, later wordt het een geheimzinnig sprookje of een liefdesverhaal en weer later een drama over loslaten. Het laatste geldt natuurlijk alleen voor degenen die groeien in het ouder worden en niet alleen maar wegzinken in de ouderdom of hem krampachtig tegenhouden.

De vraag waar het om gaat, is: wat betekent het voor de oudere man of vrouw om de Ariel in zichzelf vrij te laten, om de staf van zijn macht te breken en afstand te doen van het boek van zijn kennis?
Om een antwoord te vinden op die vraag moet een individu in zijn onderbewuste zoeken naar zijn of haar beeld van een Ariel - die dartele geest ( ‘tricksy spirit’) - en hem in zijn verbeelding herscheppen tot zijn realiteit in de psyche wordt herkend.
Laten we eerst kijken naar het patroon van Prospero’s leven en zoeken naar de betekenis van Ariel in hem.
Als het spel begint, zien we Prospero in de hoogste kracht van zijn creatieve vermogens en vervolgens ontwikkelen zich de gebeurtenissen in de richting van zijn uiteindelijke ‘loslaten’.
We horen ook over zijn vroegere macht als hij zijn dochter Miranda voor de eerste keer vertelt over hun komst naar het eiland. Zij was destijds te jong om er nu nog herinneringen aan te hebben. Prospero vertelt het verhaal in het eerste bedrijf, scène 2, nadat hij de storm heeft laten ontstaan die zijn vijanden in zijn macht brengt.
Hij was hertog van Milaan, maar gaf steeds meer van zijn uitvoerende macht aan zijn broer Antonio, omdat hij meer tijd wilde besteden aan de studie van het occulte. Zijn vrouw was dood; hij werd dus niet door haar gecorrigeerd. Hij was blind voor zijn omgeving en zag evenmin hoe zijn broer de macht naar zich toetrok. Dit is een beeld van Prospero’s eigen schaduw, want ook hij is belust op macht, zij het op een ander gebied.
Antonio sloot een verbond met de koning van Napels en samen beraamden zij de dood van Prospero - niet door hem te vermoorden, maar door hem in een wrakke boot de zee op te sturen met zijn drie jaar oude dochter Miranda. Maar zijn oude vriend Gonzalo zorgde er voor dat er voldoende eten en drinken aan boord was en -nog belangrijker - dat zijn boeken meegingen. (‘that I prize above my dukedom’). Zo kwam hij aan op het betoverende eiland.
In dit verhaal kunnen we de waarheid herkennen dat iemand, hoe blind en gefixeerd hij in zijn jeugd ook mag zijn, gered kan worden door één essentiële kwaliteit van het innerlijk: toewijding. Die toewijding moet natuurlijk betrekking hebben op iets dat het ego overstijgt, iets dat je oprecht liefhebt, zoals Prospero zijn studieboeken.
Prospero is door de omstandigheden gedwongen aandacht te besteden aan praktische zaken en hij moet vooral zijn dochter opvoeden; dat wil zeggen ook aandacht geven aan zijn verborgen vrouwelijke eigenschappen. Hij deed het met vreugde, want als Miranda zegt: ‘wat was ik u tot last!’, antwoordt hij dat zij een engel was en dat zij het was die hem redde. Door de eenzaamheid op het eiland heeft hij haar alle aandacht kunnen geven.
Als zij slaapt, na het verhaal, trekt Prospero zijn tovermantel aan en worden wij geconfronteerd met het onbeschrijflijke wezen dat Prospero zijn Ariel noemt. Ariel noemt Prospero ‘great master’. Hij heeft de storm opgewekt die het schip met de vijanden naar het eiland brengt. Ariel is een geest van vuur, van lucht, van water en hij brengt de schipbreukelingen op het land..
Hij is de geest in ons allen die de creatieve verbeelding laat ontstaan.
Jaren eerder, in Midsummer’s Night Dream , schreef Shakespeare: ‘The lunatic, the lover and the poet are of imagination all compact.’ En Wordsworth schreef:
‘Imagination, which, in truth
Is but another name for absolute power
And clearest insight, amplitude of mind (wijdheid, heerlijkheid)
And Reason in her most exalted mood.

Als deze absolute macht van de verbeelding de redelijkheid van een mens overheerst en zijn ik-bewustzijn verdrinkt, zo dat, in Jungs woorden, er niemand is om er vorm aan te geven, dan wordt de krankzinnige geboren. In de minnaar wordt de verbeelding eerst beleefd in de projectie en dat kan leiden tot òf bezitsdrang van egoïstische verlangens, òf tot een steeds groeiend bewustzijn van de liefde die emoties overstijgt. Maar de verbeelding is het oog van de dichter in ieder van ons dat ‘glances from heaven to earth, from earth to heaven’.
En
...as imagination bodies forth
The forms of things unknown, the poet’s pen
Turns them to shapes and gives to airy nothing
A local habitation and a name.’

(En waar verbeelding dingen ongekend
Tevoorschijn roept, daar schept des dichters stift
Hun een gestalte, en schenkt aan ‘t ijdel niets
Een vaste, aardse woonstee en een naam.’ (Burgersdijk))

Het oog van de dichter is in allen aanwezig die zich kunnen verwonderen. (Clement van Alexandrië: ‘Het begin van de waarheid is het zich verwonderen over de dingen’)
In elk individu is het anders, maar ieder van ons heeft dezelfde fundamentele taak: vorm te geven in zijn eigen leven aan dat wat ‘het oog van de dichter’ heeft gezien in de hemel en op de aarde. En dit kan alleen door het helderst inzicht, ruimte van geest en niet door pure rationaliteit.

Toen Prospero op het eiland landde vond hij daar een lelijk schepsel, genaamd Caliban, zoon van een boze heks, die gestorven was vòòr zijn aankomst. Ariel was daar ook, kreunend van ellende, gevangen in een gekloofde dennenboom door een betovering van dezelfde heks. Door zijn lange toewijding aan de studie van het spirituele was Prospero in staat de geest vrij te laten en hij maakte hem tot dienaar. Ariel is duidelijk niet een simpel beeld van Prospero’s magische krachten over zijn omgeving. Hij bestond al lang op dit eiland van de binnenwereld vòòr Prospero, de witte tovenaar, en vòòr Sycorax, de zwarte heks, hem daar vonden. Beiden zijn menselijke wezens die verbannen zijn uit hun eigen wereld. Bovendien is het duidelijk dat Ariel niet eenvoudig een onpersoonlijke, amorele kracht in het onbewuste is. Hij is gevangen genomen juist vanwege zijn weigering om de kwade wil van Sycorax te gehoorzamen. Hij wordt bevrijd door Prospero en als dank voor zijn bevrijding heeft hij er in toegestemd de goede wil van Prospero te dienen. Misschien kunnen we Ariel zien als een ontwijkend, niet in woorden te vangen beeld van de geest, waarover Jung voorzichtig maar met groeiende zekerheid sprak als een onbekend ‘iets’ in het onbewuste, dat ieder individu schijnt aan te sporen, door dromen, door synchroniciteit, steeds als hij raakt aan het rijk van archetypen, in de richting van dieper bewustzijn. Als de tijd nadert van het finale loslaten spoort die ‘geest’ het ego aan hem vrij te laten. Zijn functie schijnt te zijn het ego te dienen door het in staat te stellen zijn verbeeldingskracht gestalte te geven in onze wereld, door welke activiteit dan ook, als die maar ondernomen wordt met toewijding. Hij brengt ook, naar het schijnt, door zijn veranderend vuur, in elke toegewijde persoon, het bewustzijn van de voornaamste keerpunten in het leven en van het gevaar deze te vermijden. Hij zal zich nooit binden aan bewustzijnsvernietigende heksen als Sycorax, alleen aan iemand die, ondanks fouten en terugvallen, serieus zoekt naar een bovenindividuele waarheid.
In hun eerste gezamenlijke scène herinnert Ariel Prospero eraan dat hij heeft beloofd hem vrij te laten uit zijn dienst. Nog niet, nog even niet, antwoordt zijn meester. Zijn vijanden lopen rond op het eiland, waar hij, door Ariel, macht heeft over de elementen. Hij gebruikt zowel Ariel als Caliban - tegengestelde mogelijkheden in zijn natuur - zoals wij allen dat doen op onze weg naar zelfkennis. Zijn menselijkheid is gered en wordt gevoed door zijn liefde en zorg voor Miranda.
Nu moet hij uiteindelijk de grote test doorstaan, die alle mannen en vrouwen te wachten staat. Zal hij uit vrije wil en met volledige instemming zijn streven naar macht loslaten, als de tijd gekomen is, op het hoogtepunt van zijn succes? Zijn vijanden zijn allen in zijn genade; hij kan visioenen en betoveringen oproepen uit het onbewuste om het leven van anderen ten goede of ten kwade te beheersen. Hij staat voor een uiterste mogelijkheid en keus met het ernstige gevaar van hoogmoed en totale vernietiging.
Dat Prospero zich halfbewust is van de mogelijkheden en het gevaar is duidelijk vanaf het begin. Het feit dat hij Ariel de vrijheid heeft beloofd voor het spel begint, klinkt als een soort verzekering dat hij bereid is om zijn macht uit handen te geven. Hij heeft de moed verder te kunnen zonder de vermogens die hij gedurende lange tijd, zijn hele leven, heeft opgebouwd. Maar: nog niet, nog even niet.
Zoals altijd is het ‘nog niet’, omdat het een zwakheid van het ego blijft, niettemin, zolang de diepere belofte blijft staan, een essentieel deel van het patroon van zijn groei. Het loslaten komt pas op het moment dat een individu zich ten volle bewust is van zijn schaduwprojecties en ze alle accepteert. Met andere woorden: het is de doorbraak van vergiffenis, universeel en particulier, algemeen en persoonlijk, die het loslaten bewerkstelligt, de uiteindelijke vrijheid van de geest. Op dát moment is iedere valse schuld opgelost en de reële schuld die we allen moeten dragen, de schuld van de ontkenning, van de weigering om te zien, om bewust te zijn, wordt geaccepteerd. Dan kunnen we met open ogen naar ons zelf kijken en naar de wereld en de pijn lijden en de vreugde ervaren van het goddelijk conflict: de menselijke conditie, de betekenis van incarnatie.
‘Vergeef ons... zoals ook wij vergeven...’ zeggen we al te vaak onnadenkend, maar op dát moment begrijpen we wat we zeggen.
Het is geen toeval dat Shakespeares laatste grote stukken -Cymbeline, The Winter’s Tale en The Tempest - allemaal zijn gecentreerd rond de uiteindelijke verlossende kracht van vergeving. Ze zijn Shakespeare’s eigen getuigenis van de betekenis van zijn onvergelijkbare inzicht in de conflicten van goed en kwaad, en dieper, van goed en goed in de menselijke ziel. Vergiffenis is niet het comfortabele, vaak wat superieure ‘ik vergeef jou’, dat zo gemakkelijk over onze lippen vloeit als de hitte van de emoties is afgekoeld. De dingen zijn dan gladgestreken, maar de wrok daalt af in het onbewuste, samen met een verborgen voorwaarde dat de ‘vergeven’ belediging niet zal worden herhaald. De ultieme ervaring van vergiffenis brengt een verandering in het hart, een metanoia (berouw) van de geest, waarna elke schijnbare belediging, onrechtvaardigheid, afwijzing in het verleden, heden of de toekomst, elke zogenaamde klap van het noodlot, een essentiële noot wordt in de goddelijke muziek, hoe dissonant deze ook mag klinken in onze oppervlakkige oren. En de ervaring sluit niets uit - wat betekent dat op het moment van vergiffenis al onze zonden en zwakheden zijn meegenomen, terwijl ze in dezelfde tijd zowel worden herinnerd als gekend als het onontkoombare duister dat ons het licht heeft laten zien.
Dante beschrijft de ervaring van wroeging en boetvaardigheid in zijn confrontatie met zijn schaduw wanneer hij op de drempel van het aardse paradijs Beatrice ontmoet en zij hem de duisternis in zijn leven toont. Al zijn zonden worden weggewassen en vergeten in de rivier de Lethe, maar dat is niet genoeg - het is nog geen vergiffenis. Hij moet nog drinken van de wateren van Eunoe, de bron van ware kennis van waar twee rivieren in de wereld stromen. Hierna wordt al de duisternis, de zwakheid en de zonde weer herinnerd, maar ervaren met vreugde als essentieel voor zijn heelheid. Alleen dan kan hij beginnen met zijn laatste tocht in het Paradijs naar het centrum waar de uiteindelijke eenheid hem bekend zal worden gemaakt. The Tempest is een verhaal over de langzame ontdekking door een zeer begaafd individu van de ware natuur van vergiffenis.
We keren terug naar Ariel en zijn betekenis. Op het moment dat we aan hem proberen te denken in algemene termen, als iemand die dit of dat representeert, voelen we ons bijna schuldig, alsof iemand een zware hand heeft gelegd op zoiets fragiels, zo zacht en ontwijkend, uniek en ondefinieerbaar, dat zijn betekenis sterft onder onze aanraking. Deze schuld voelde ik hierboven toen ik over hem schreef. Laat het een waarschuwing zijn. William Blake schreef:

He who bends to himself a joy
Doth the winged life destroy;
But he who kisses the joy as it flies
Dwells in eternity’s sunrise.

Ariel zelf blijft uniek. Hij is Prospero’s beeld - en daarachter Shakespeare’s personificatie van dat wat voorbij de glorie van zijn eigen poëtisch genie ligt. In ieder van ons leeft zo’n beeld dat moet worden vrijgelaten - maar dat moet worden gebonden in een nieuwe betekenis gedurende de tijd dat het ego een verantwoordelijkheid op zich moet nemen voor een trotse activiteit in ons leven, en dat uiteindelijk vrij moet worden gelaten als de tijd daar is.. Er is helemaal geen leven dat niet ontspringt aan de innerlijke beelden, en de dichter in ons kan tot een schepping komen vanuit alles wat we in de wereld doen hoe schijnbaar prozaïsch ook. Charles Williams legde uit dat alleen wanneer we de volledige verantwoordelijkheid op ons hebben genomen voor onze activiteiten, we het moment bereiken dat alle verantwoordelijkheid van ons af kan worden genomen als we klaar zijn om los te laten.
Een week voor hij stierf, schreef Thomas Merton over zijn ervaring in de tuin van de Drie Stenen Boeddha’s in Ceylon. ‘Ik werd uit mijn gewone manier van kijken weggerukt...’ Hij voelde een vrede die gevuld was met elke mogelijkheid, waarin hij zich niets meer hoefde af te vragen. Het was, zei hij, niet de vrede van emotionele berusting, maar ik leek elke vraag te hebben doorzien, zonder te proberen iets of iemand in discrediet te brengen, zonder weerlegging, zonder een of andere redenering te volgen. Zijn staf was gebroken, zijn boek verdronken, zijn Ariel vrij op dat moment. Hij had zijn verantwoordelijkheid gedragen met uiterste toewijding door alle moeilijkheden en successen heen en het eind van zijn leven was nabij.
Zeker, voor dit uiteindelijke inzicht, had hij, zoals alle mannen en vrouwen, de uitersten van zowel betekenis als betekenisloosheid ervaren - de worsteling van de nadering tot dit moment van doorbraak dat De storm ons in Shakespeares verbeelding laat zien.
Ieder van ons, op zijn eigen manier, heeft te maken met het gevaar van het te lang toeëigenen van de gave van Ariel’s kracht. Het feit dat wij niet in de verste verte lijken op de tovenaar met zijn macht over de elementen, het betoveren van mensen, het oproepen van geesten etc.,
neemt de waarheid niet weg, dat zelfs de meest onbewuste en ‘zwakke’ mensen hun omgeving kunnen beïnvloeden, door hun onbewuste fantasieën (de gevangen Ariel in zijn boom), op een gevaarlijker manier dan degenen die bewust hun creatieve macht gebruiken. We hebben allemaal werkzame magische krachten in ons, die onze omgeving beïnvloeden - en zij houden langzamerhand tijdens ons leven op magisch te zijn in zoverre we in staat zijn deze onbewuste beelden te zien en te herscheppen met het poëtische oog - of we nu schilders of schrijvers of ‘levenskunstenaars’ zijn. Die beelden kunnen de magische krachten door bewuste arbeid en toewijding veranderen in het creatief beleven van het symboolleven, dat ons tot zelfkennis brengt en tot besef van de samenhang van alle dingen.
De eerste doorbraak tot de verwerkelijking van betekenis in iemands leven - de bewuste ontdekking van het werk dat je graag doet - kan vroeg komen, zelfs in de kindertijd, of veel later. De bewustwording van een bekwaamheid om iets te maken op een of ander terrein, kan vergeleken worden met de ontdekking van iemands eigen Ariel - die gave die we begrijpen als aangeboren en niet aangeleerd, en die we dan uitbouwen, als we bereid zijn om die gave de nodige aandacht te geven, om haar vrij te laten uit de gevangenis van het onbewuste, zoals Prospero Ariel vrij liet uit de boom. Dan kunnen we de gave ontwikkelen door discipline en arbeid, in overeenstemming met onze bewuste doelstellingen. De uiterlijke vorm van deze ‘roeping’ kan vaak veranderen, zelfs dramatisch, op onze levensweg, maar de wortels blijven dezelfde. Ariel zal scheppen of vernietigen in opdracht van deze doelstellingen - en de taak van de middelbare leeftijd is de reis waarbij we de verschillende motieven achter onze activiteiten ontdekken en ons realiseren hoe zij zijn bepaald door het verborgen fantasieleven in het onbewuste. Alleen wanneer deze fantasieën ons uiteindelijk helder zijn geworden, hoewel ze misschien motieven van egocentrisch verlangen naar macht laten zien, alleen dàn zullen we in staat zijn onszelf en anderen te accepteren en te vergeven en onze Ariel, die ons al die jaren zo trouw heeft gediend, vrij te laten. Hij zal ons uiteindelijk tot het moment van zelfkennis hebben gebracht. Op dat moment wordt het mogelijk de staf van de macht te breken en het boek met de toverformules te verdrinken.
Als dat moment komt, wordt het al te vaak afgewezen of niet geaccepteerd. Ariel wordt dan vastgehouden - het ‘gevleugelde leven’ wordt vernietigd en de mogelijkheid tot toegroeien naar de dood, neemt af. Dan kan een wanhopige poging om de jeugd en het verleden vast te houden het gevolg zijn, om de stroom van de rivier van het leven, zoals deze de oceaan van de eeuwigheid nadert, tegen te houden; of anders kan de apathie van de betekenisloosheid die Prospero vreesde de psyche binnendringen. Dan wordt de ouderdom verval, niet in de natuurlijke betekenis van de cyclus van leven en dood, maar in de negatieve en verschrikkelijke betekenis van verwording en wanhoop. De oppervlakkige interpretatie van Prospero’s vrijlating van Ariel en het breken van zijn staf als Shakespeares persoonlijke beslissing geen stukken meer te schrijven, geen poëzie, slaat de plank totaal mis. Het is juist Prospero’s volledige acceptatie van zijn eigen waarheid, inclusief zijn tot dan toe genegeerde donkere kanten. Hierbij hoort het opgeven van elke vereenzelviging met de macht die in zijn leven aanwezig was
en die hij tot dan toe goed kende door zijn wil haar te gebruiken.
Prospero nadert het moment van zijn keus; het gevaar en zijn mogelijkheden worden geleidelijk zichtbaar in het spel. Alleen door de tijd te accepteren, kan de tijd worden overwonnen, zei T.S.Eliot; alleen na de volledige confrontatie met onze eigen donkere kanten, door het strijden voor onze eigen waarheid en het opnemen van de verantwoordelijkheid ervoor, kunnen we uiteindelijk vrij worden voor een leven ‘zonder kritiek’ in de vergeving die ‘niets in discrediet brengt’ - in de barmhartigheid. Zie de epiloog van De storm.
Zoals gezegd, heeft Prospero zijn magische krachten gebruikt om zijn vijanden in zijn macht te brengen, door een schipbreuk. Het is duidelijk dat hij twee motieven heeft: hij wil zijn dochter in contact brengen met Ferdinand, de zoon van de koning van Napels. Hij hoopt dat als de jonge man zich waardig toont, zij verliefd zullen worden en dat zij in het huwelijk haar geluk zal vinden en zal terugkeren naar de wereld. Maar deze wens wordt overschaduwd door zijn wil wraak te nemen op degenen die hem zo’n schade hebben toegebracht. Veel verder heeft hij nog niet gedacht. Hij wil ze kennelijk niet doden, maar met ze spelen, zijn macht laten voelen. Hij roept voor Ferdinand en Miranda een vertoning van godinnen op als vertoon van zijn krachten. Terwijl hij hiermee bezig is, vergeet hij bijna het gevaar dat komt van de kant van Caliban die hem wil vermoorden. Dat wijst op de werking van zijn verborgen en miskende Calibanachtige aard met betrekking tot het spel dat hij speelt.
Als Ariel de geest is van lucht en vuur, dan is Caliban de donkere tegenstelling, de aardsheid van Prospero’s psyche, die zijn intellect en zijn sterke intuïtie hebben veracht en verworpen. Caliban is de zoon van de heks - het verworpen, verslindende vrouwelijke beeld, zowel in Shakespeares tijd als in de onze. Prospero maakt veel ophef over hoe goed hij is geweest voor Caliban in de eerste jaren: hij onderwees hem hoe hij moest spreken, hij probeerde hem te beschaven. Maar er is een zekere minzaamheid in, een houding van ‘Ik zal hem ombuigen tot een nuttige slaaf’ - meer dan respect voor zijn aardsheid en zijn potentiële waarde als individu - en het lijkt Prospero volledig te verrassen als uiteindelijk Caliban probeert Miranda te overweldigen. Haar vader had het kunnen verwachten. We kunnen ons afvragen wat er aan de hand was in Prospero’s eigen onderdrukte instincten waarvan Caliban een projectie is. Maar van de konsekwenties van deze onderdrukking wordt hij nu juist gered door de groeiende waarheid en onbaatzuchtigheid van de liefde voor zijn dochter - zijn bereidheid om al zijn krachten te gebruiken om haar terug te brengen naar menselijke beschaving door een integere minnaar die haar van hem weg zal voeren. Dat deze bedoeling uitstijgt boven zijn wraakgevoel wordt zeer duidelijk in de eerste scènes met Ariel, Ferdinand en Miranda.
Niettemin blijft Caliban verworpen, geïntimideerd en als slaaf in dienst van Prospero - en op het moment van het grootste gevaar voor zijn geest, is de tovenaar dicht bij de moord door dat instinctieve aardse schepsel, dat in zijn hart verlangt naar een visioen van schoonheid en ware goddelijkheid om te vereren. Omdat hij alleen maar verachting vindt bij zijn meester, projecteert hij zijn verlangens op de dronken bediende Stephano, die opleeft door een heel andere geestdrift! Hoe groot is Shakespeares genie dat hij in een paar regels poëzie de potentiële schoonheid, verborgen achter Calibans brute en lelijke verschijning en gedrag, oproept:
‘Be not afear’d etc. ... I cried to dream again.’ (Act III, Scene 2)
Maar Prospero maakt dit alles tot een kwelling voor Caliban, die besluit dat zijn meester hiervoor moet worden vernietigd. De regels komen onmiddellijk na het praten over moord en worden meteen gevolgd door een terugkeer tot zulke gedachten.
In beslag genomen door zijn magische vertoning heeft Prospero alles vergeten omtrent die donkere bedreiging, en zelfs Ariel zegt dat hij bang was zijn meesters plezier te verstoren. Als Prospero zich plotseling ‘that foul conspiracy of the beast Caliban’ herinnert, verdwijnen al de geesten in een vreemde herrie, en dán zegt hij de beroemde regels ‘about all images dissolving into nothing’. Gedurende een ogenblik wordt de sluier voor hem opgelicht en de realiteit breekt door de overmoed waarin hij gevangen is. Hij erkent de zwakheid van zijn ouderdom -’my old brain is troubled’. Maar dan, met Ariel aan zijn zij, die hij zijn vogel noemt en die hij prijst omdat hij Caliban en zijn begeleiders heeft gekweld, dàn zendt hij hem weg om ze nog meer te belagen en hij noemt Caliban een geboren duivel: ‘Ik zal ze tot wanhoop brengen.’ ‘Op dit moment zijn al mijn vijanden overgeleverd aan mijn genade.’
Het moment van inzicht is nog niet gekomen, maar het is nabij - en daarmee de realisering dat hij zelf om genade moet vragen. De vijfde acte opent met Prospero’s woorden: ‘Now doth my project gather to a head.... How fares the king and’s followers?’
Het moment is gekomen. Geen uitstel meer. ‘Ik heb het gezegd.’ Hij spreekt Ariel rechtstreeks aan als ‘mijn geest’, die hij tot dan toe beschouwde als zijn eigendom, die hij in dit uur vrijheid heeft beloofd - en Ariels eerste vrije woord maakt Prospero wakker voor eenvoudige menselijkheid, als een waarde die groter is dan al zijn tovenarij.
Ariel beschrijft de treurige toestand van de koning en zijn metgezellen, die bewegingloos gehouden worden in een ban, gevangenen van Prospero’s wil en hij spreekt over de goede oude lord Gonzalo. ‘Zijn tranen rollen over zijn baard.’ ‘Als je ze nu zou zien, zouden je gevoelens teder worden’. P: ‘Denk je dat, geest? (niet: mijn geest!)
A: Mine would, sir, were I human.
P: And mine shall.
Hast thou, which art but air, a touch, a feeling
Of their afflictions? and shall not myself,
One of their kind, that relish all as sharply
Passion as they, be kindlier moved than thou art? ‘
Woede wordt omgezet in medelijden: ‘Go release them, Ariel / My charms I’ll break, their senses I’ll restore, / And they shall be themselves.’ Let op dat hij niet zegt: ‘Zij zullen zijn wat ik wens dat ze zijn.’
Hierna, alleen gelaten, herhaalt Prospero bij zichzelf met een laatste opwelling van trots alle wonderen van zijn macht over de natuur en de mensen en zelfs over de dood: ‘But this rough magic / I here abjure... / I’ll break my staff, / Bury it certain fathoms in the earth, / And deeper than did ever plummet sound / I’ll drown my book.’
De weg is open voor de totale vergiffenis, waarin Shakespeare getuigt van zijn eigen laatste visie op de betekenis van verlossing en heelheid. Zoals Gonzalo het samenvat - op dat eiland ‘hebben wij allemaal onszelf gevonden terwijl niemand zichzelf wás.‘ Ieder heeft geleerd, op zijn niveau, de uiteindelijke machteloosheid van zijn persoonlijke wil, en zo, in ieder geval voor het moment, heeft ieder een glimp van zijn eigen diepste innerlijk gezien, precies zoals het is.
Maar wij kunnen pas helemaal aan het eind volledig geloven in Prospero’s ontwaken en zeker zijn van zijn nieuwe staat: vergiffenis als verlossing. Ariel heeft zijn lied van de vrijheid gezongen, maar hij doet nog één ding voor Prospero, die hem vraagt de ban van Caliban te breken, ook hem vrij te laten. En dan, als ze allemaal verzameld zijn voor zijn woning en de hoge woorden van vergeving zijn uitgesproken, dan zegt hij over Caliban, die halfduivel, zoon van de heks duidelijk en onherroepbaar: ‘Dit duistere ding herken ik als het mijne’. Caliban is nu, na een moment van opperste verbazing, zichzelf, doordat hij geaccepteerd is, veranderd van een blinde slaaf, vervuld van haat, tot een dienstbare figuur. ‘...and I’ll be wise hereafter, / And seek for grace.’
Het is de laatste test: de realisering van de Caliban in onszelf, verworpen en valse goden zoekend; ‘Dit ben ik ook’. Er kan geen ware vergeving van een ander zijn zonder het op zich nemen van de verantwoordelijkheid voor de duisternis en lelijkheid in onszelf.
Hier past een citaat van Laurens van der Post over het laatste zelfportret van Rembrandt: ‘In dit portret heeft de schilder zijn gehele zelf nagelaten, onpartijdig voor ieder die ogen heeft om te zien. De nadruk ligt op de totaliteit, omdat uiteindelijk alle particuliere pleidooien verdwenen zijn, uitvluchten en excuses die mensen gebruiken om zichzelf te verblinden voor de hele waarheid omtrent zichzelf. Ze ontdekken hun eigen aandeel in de staat van oorspronkelijke duisternis, waarvan zij de natuurlijke erfgenamen en voortzetters zijn. Het maakt niet uit hoe groot de toegegeven fouten zijn. Tenslotte is er naakt in deze bloeddoorlopen ogen een blik van een zeker pardon. Door een volledige overgave aan de waarheid omtrent zichzelf is hij geëmancipeerd en heeft hij iets groters ontdekt dan zijn kunst en dat brengt hem voorbij het komende moment als het schilderen voorbij is.’
De laatste woorden van het toneelstuk zijn van Prospero tegen Ariel, na de laatste opdracht: ‘then to the elements / Be free, and fare thou well!’
Het spel is voorbij: het verhaal van Prospero’s leven is verteld door de dichter wiens innerlijk oog kan kijken ‘van hemel naar aarde en van aarde naar hemel.’ Maar Prospero verlaat het toneel nog niet. Hij heeft zijn macht losgelaten; hij is bang. Hij staat buiten het verhaal van zijn leven: alleen, zoals hij nog nooit alleen is geweest, zelfs niet in zijn eerste ervaring van de ballingschap; en hij spreekt tot het publiek in de donkere zaal als tegen de ‘ander’ in elke man en vrouw - de ware ander die we aanraken in al onze ontmoetingen, als we eenmaal in staat zijn alleen te staan. Alsjeblieft, kom wat dichterbij, zegt hij en begint zijn epiloog:
‘Now all my charms are all o’erthrown...’
Op het Elizabethaanse toneel waren epilogen een gewone manier voor een dramaturg om applaus te vragen en deze laatste epiloog van Shakespeare kan dit ook zijn, aan de oppervlakte, maar we moeten niet vergeten dat Shakepeare op meer dan één niveau spreekt. Het is zeker onmogelijk, als men alleen maar luistert naar de laatste zes regels , de diepte van hun betekenis op de bodem van de psyche te negeren. In deze epiloog worden we bewust gemaakt van een schrikaanjagende paradox. Het moment van loslaten, van alleen durven staan, ontdaan van macht en prestige, beroofd van enig gevoel van waarde of superieure kennis, is op hetzelfde moment het tijdstip van het zich bewust worden van de absolute behoefte aan de ander, zowel in deze wereld als er voorbij. Een keuze tussen twee wegen ligt dan in het vooruitzicht. We kunnen òf in onze laatste dagen vasthouden aan onze vroeger prestaties en versleten waarden en aldus wegzinken in complete afhankelijkheid van anderen, van gezamenlijke meningen, eisen en houdingen; òf we kunnen onze toenemende zwakte en verlies van energie, samen met onze verleden afwijzingen, zonden en blindheid (de Caliban in ons) tegemoettreden en zo de soort van vrije afhankelijkheid van de ander bereiken, die ons tot de ware betekenis van vergiffenis brengt en tot verwantschap met alles. De ervaring van deze verwantschap, deze eenheid, is beschreven door grote dichters, kunstenaars en mystici van alle eeuwen; en in onze eigen tijd zijn daar niet alleen de stemmen van de psychologen aan toegevoegd, maar ook van de natuurkundigen, die de subatomaire wereld onderzoeken. De realiteit van alle leven is als het ware een nooit eindigende dans op alle niveaus van zijn: materieel, instinctief, psychisch en spiritueel, waarin elke beweging van het kleinste deel patronen weeft van uitwisseling en verandering en daarmee het geheel verandert. Dat geldt voor de deeltjes van het stoffelijke universum, voor het leven van planten, insecten, zoogdieren, in het eten en gegeten worden dat de balans van leven en dood in de natuur in stand houdt, in het spel van tegenstellingen in de onbewuste psyche, en uiteindelijk, sinds de geboorte van het bewustzijn, schijnt het dat er een mysterie in het centrum van al deze bewegingen van de dans is, dat in de dimensie van de lineaire tijd, altijd is opgeduwd van onder naar boven en van boven naar beneden, om in individuele menselijke wezens een groeiend bewustzijn van betekenis wakker te roepen. Dan wordt een herkenning van de patronen van de dans in ons eigen leven zichtbaar, een intuïtie van de afhankelijkheid van alles met alles, wat op hetzelfde moment de poort is naar de vrijheid en het dagen van de eeuwigheid. Er is geen privé-verlossing; uitwisseling met de ander is de deur naar het uiteindelijke bewustzijn van de eenheid van allen in liefde: de dans van de schepping. Met Adam valt Gods Zoon. Dit is een symbool voorbij oorzaak en gevolg. De menselijke keus tot bewustzijn - de kennis van goed en kwaad - was meteen Gods keus voor vleeswording, dood en opstanding tot de eeuwigheid van liefde.
Jung citeert uit 1 Cor.13:7: ‘ Liefde draagt alle dingen en verdraagt alles. Zij geeft het nooit op, zij blijft hopen en volharden.’. Het gaat Jung niet om de liefde met betrekking tot verlangen, maar als iets dat uitstijgt boven het individuele; de eenheid van alles. De mens maakt er deel van uit, maar kan het geheel niet bevatten. Hij is aan haar genade overgeleverd.
Prospero, zoals ieder die een Ariel tot zijn beschikking had, heeft er een glimp van gezien ‘als via een spiegel’, want het gebruik van magie is juist een manipulatie van zulke intuïtieve kennis van de realiteit voorbij oorzaak en gevolg. Mystici en occulten, waarzeggers en helderzienden hebben zulke kracht verworven, en allen die ware inzichten hadden in de liefde hebben gewezen op het gevaar van gebruik ervan voor het ego, zelfs met de hoogste denkbare motieven. Prospero heeft nu afstand gedaan van zijn tovermacht en heeft Ariel bevrijd. Hij moet nu de onvermijdelijke ervaring onder ogen zien van iemand die het eind van zijn leven nadert. Alle krachten worden ons afgenomen volgens de wet van leven en dood; maar er is een enorm verschil tussen de mens die als het ware het onvermijdelijke feit ‘schept’ door een duidelijke keuze met volledige instemming en degene die tegen zijn wil in de veranderingen wordt getrokken en die vasthoudt aan het verleden. Voor die mens is het ‘boek’ niet verdronken, integendeel hij zelf loopt het gevaar te verdrinken in een duister onbewuste.
Dit gevaar, in het bijzonder voor een zeer creatief individu, wordt door Shakespeare duidelijk gemaakt in de epiloog: ‘and my ending is despair, unless...’ Aan het eind van het spel is alles duidelijk en men is klaar voor de thuisreis naar Italië. Maar dan is er de oude man die zegt dat hij op dit naakte eiland moet blijven, gevangen in een betovering, zoals hij de anderen had gevangen, tenzij hij wordt verlost door diegenen die zijn verhaal hebben beluisterd en er op reageren vanuit hun hart. Het is te oppervlakkig dit eenvoudig te interpreteren als een schrijver die zijn publiek vraagt van hem geen stukken meer te eisen. Hij was duidelijk verheven boven zulke eisen. Het gevaar dat Prospero bedreigde en dat zijn schepper moet hebben begrepen, was subtieler. Hij kon Ariel niet meer commanderen; in plaats daarvan moest hij verantwoordelijkheid nemen voor de ‘Caliban’ die hij zo lang had verworpen. Voor hem lag de bedreiging in een grote angst dat hijzelf niet meer zou kunnen ontsnappen aan het betoverde eiland, ontdaan van alles dat het betekenis en schoonheid had gegeven. Zijn lichaam zou terugkeren naar de steden waar hij omringd zou worden door familie, vrienden, hovelingen, maar hij wist dat hij innerlijk gevangen zou kunnen blijven op een eiland, dat veranderd was in een woestijn, zonder zijn bekende magie. Hoe saai zou hij de normale menselijke betrekkingen kunnen vinden, vergeleken met de oude visioenen!
Aan het eind van het stuk had hij gezegd dat elke derde gedachte van hem gewijd zou zijn aan het graf. Maar dat, op hoge leeftijd, kan een teken zijn van het tegenovergestelde van wanhoop, oprijzend uit de groeiende herkenning van de dood als behorend bij elk betekenisvol leven. Zo’n frekwente aandacht voor de betekenis van de dood kan de weg zijn naar de uiteindelijke verlossing van de schaduw van wanhoop. Als hij dat gezegd heeft, vraagt hij Ariel de schepen om ‘calm seas, auspicious gales (gunstige wind)’. Dan, met een groot gebaar van opluchting en afscheid staat hij, beroofd van al zijn macht, plotseling in het zicht van wat voor hem ligt en voor wat het werkelijk betekent te vergeven en vergeven te worden en aldus klaar te zijn voor de dood.
In Audens gedicht ‘The Sea and the Mirror’ dat handelt over de personages van The Tempest na het stuk, stelt de dichter zich voor hoe Prospero tegen Ariel zegt: ‘Ik ben blij dat ik je heb vrijgelaten, zodat ik eindelijk echt kan geloven dat ik zal sterven, want onder jouw invloed is de dood onvoorstelbaar.’ De onmogelijkheid om zich zijn dood voor te stellen is niet hetzelfde als ‘leven in een eeuwige zonsopgang’. Dat kan alleen wanneer Ariel is vrijgelaten.
Terugkijkend naar de vergiffenis-scènes, kunnen we Prospero’s betrekkelijk oppervlakkige eerste uitdrukkingen van vergiffenis, waarvoor Ariel zijn hart geopend heeft, waarnemen. Het is nog de ‘goede’, superieure, beledigde man die spreekt tot zijn zondaars - vooral als hij tegen Antonio zegt: ‘you. most wicked Sir, whom to call brother would infect my mouth, I do forgive thy rankest (smerigste) fault.’ Dat soort van zich zelf op de borst slaande vergeving zal nooit de vergiffenis brengen, waarvan hij later, in de epiloog’ zijn eigen noodzaak ontdekt.. We kunnen de fasen van zijn groeiend bewustzijn volgen. De koning van Napels zegt met een opvallende ootmoed, als hij Miranda als zijn dochter accepteert:
‘O, how oddly will it sound that I must ask my child forgiveness!’ Prospero zegt: ‘There sir, stop: let us not burden our remembrances with a heaviness that’s gone.’ Dat was een goed advies aan Alonso op dat moment. Maar hij zal gauw weten dat het voor hem zelf geldt. Gonzalo bedankt de goden voor de uitkomst van het lot; hij is blij dat zij allen zichzelf hebben gevonden ‘in a poor isle’ ‘when no man was his own.’ Hierna begint bij Prospero de ommekeer. Hij laat Caliban vrij en erkent zijn eigen verbondenheid aan menselijke zwakte.
Het publiek zou de epiloog als een verplicht toetje kunnen zien, maar voor de ouder wordende liefhebber begint die epiloog luider en met meer urgentie te spreken.
Maar Shaespeare was toch nog niet oud toen hij deze regels schreef? Deze ervaring kan komen van iemand, die niet oud in jaren, een leven heeft geleefd met grote intensiteit en wiens werk in deze wereld zijn einde nadert. Sophocles schreef zijn afscheid pas op negentigjarige leeftijd. Shakespeare stierf in 1616 op tweeënvijftigjarige leeftijd, vijf jaar na The Tempest. Wellicht heeft hij in die vijf jaar geleefd in de staat die Jung noemt: verwantschap met alle dingen en de eeuwigheid in de mens. Charles Williams zei dat geen dichter ooit zou besluiten het schrijven van poëzie op te geven, maar hij voelde dat Shakespeare tot een beslissing kwam: ‘I will give up all imposition of views (standpunten). Life shall be just life.’
‘Please you draw near../ Now my charms are all o’erthrown, / And what strength I have’s mine own,- / Which is most faint...’
Deze regels drukken de onvermijdelijke ervaring uit, die of wel geleidelijk komt of plotseling met het verlies van de vurige energie van geest en lichaam die van ons was -zo voelden we dat tenminste - in verschillende mate en die ons succes heeft gebracht, macht, prestatie en betekenis in onze levenskeuzen. Niet alleen mystici, dichters en kunstenaars, ook vele anderen kunnen zich bewust zijn - zoals Prospero - dat hun Ariel geen bezit was; maar niemand kan leven met alle conflicten die daarbij horen zonder identificatie van zijn ego met de Ariel in hem, of - het andere uiterste, met Caliban en het gevoel van minderwaardigheid dat alle mensen lastig valt als zij geloven dat het leven en de fouten van anderen hun geboorterecht hebben gestolen en hen tot slaaf van de omstandigheden hebben gemaakt. Dit verlies kan bewust of onbewust ervaren worden en het veroorzaakt het gevaar van wanhoop, in het bijzonder misschien voor degenen die, zoals Prospero, de noodzaak hebben herkend van het vrijlaten van Ariel op het juiste moment. Voor sommige kinderlijke mensen geldt dit niet. Zij die de zondeval niet hebben beleefd en nog leven in een onbewust, paradijselijk stadium, zoals de Bosjesmensen, beschreven door Laurens van der Post. Maar de meerderheid van de gecultiveerde mensen hebben alle gevoel voor de oorspronkelijke onschuld verloren, en als ze er nooit in geslaagd zijn Ariel te bevrijden van de boom waarin hij gevangen is, leven ze hun gehele leven in een toestand van identificatie met hun ego-bewustzijn en daardoor zijn ze het slachtoffer van onbewuste motieven. Zij mogen zich bewust zijn van onderliggende wanhoop, maar zij zijn geneigd weg te zinken in een toestand van klagen als zij hun energie verliezen bij het ouder worden. Dit wordt vaak duidelijk als zij al hun kwalen en tegenvallers projecteren in omstandigheden of verwijten aan degenen van wie ze afhankelijk zijn geworden. Zij kunnen zinloze pogingen doen zich vast te klampen aan jeugdige activiteiten of ze vervallen in apathie. In beide gevallen worden ze vastgehouden door de illusies van het ego, alleen op hun ‘naakte eiland’.
Er is niets over dan het ego en het snelle verval van de ego-krachten om iets te bereiken, om te doen wat het verkiest, werken of spelen zoals vroeger, zich te concentreren, de omgeving te controleren. Er moet nog iets anders zijn, iets van een andere soort. Voor Prospero is dat de herkenning van zijn behoefte aan menselijk contact. Zijn hele leven heeft hij besteed aan de studie van spirituele krachten, met uitsluiting van menselijke betrekkingen, en hij beschouwde die krachten als van hemzelf, waarbij hij niet alleen macht claimde over de elementen, maar zelfs over de dood: ‘Graves at my command / Have waked their sleepers, oped, and let’em forth / At my so potent art.’ Prospero wordt gered van zijn hybris door de liefde voor zijn dochter, zijn belangenloze tederheid voor haar. Hij geeft haar in vrijheid aan Ferdinand. Hoe blind en arrogant zijn ego ook was geworden, zijn liefde voor Miranda was echt. Alles kan goed komen als we vrij zijn van de wil andere mensen of dingen of onze eigen ziel te beheersen. Onze oppervlakkige motieven kunnen ons niet vernietigen als wij ons bewust zijn van of aandacht geven aan echte liefde op de bodem van ons zijn - zelfs als die aandacht gering is of vaak vergeten wordt.
Er is diepe wijsheid in de woorden: ‘Now that I have...pardon’d the deceiver...release me from my bonds with the help of your good hands’. Want het is zeker algemeen waar dat iedere vrije relatie of uitwisseling van liefde alleen ontstaat als er vergeving is in de harten van hen die het aangaat. Prospero zegt dat hij ‘the deceiver’ heeft vergeven - hij zegt niets over degenen op wie hij zijn eigen bedrog heeft geprojecteerd.. We mogen daaruit afleiden dat hij, met Caliban, uiteindelijk ook de bedrieger in zichzelf heeft gezien, de bedrieger die hem bijna vermoordde. ‘This thing of darkness I acknowledge mine’.
‘Gentle breath of yours my sails, / Must fill, or else my project fails / Which was to please...’
Voor Luke is de verborgen betekenis van dit alles dat hij zijn macht om te domineren heeft opgegeven, maar hij wil in zijn machteloze toestand zijn oorspronkelijke bedoeling: vreugde en schoonheid geven, handhaven. Daarvoor heeft hij respons nodig. Zonder de ander kan hij verschrompelen tot wanhoop, die het bestaan van ‘iets anders’ voorbij de kunst van het betoveren, zou ontkennen. Dat ‘andere’ is de principiële levenskracht in alles en van alle tijden, verbonden met ieder van ons, uitstijgend boven het ego.
In de epiloog geeft Shakespeare de enig mogelijke verlossing van desintegratie en wanhoop, die juist de machtigen en creatieven onder ons kunnen overvallen. Ook Jung beschreef aan het eind van zijn leven hoe een demon hem zijn hele leven voortdreef, ten koste van alles. Ieder mens moet, zoals Prospero, tenslotte tot de erkenning komen dat de ‘spirit’ aan het eind niet tot de beschikking van ons ego staat.
Als Ariel wordt vrijgelaten, sterft hij niet, hoe weinig we zijn aanwezigheid ook voelen; hij wordt dat ‘andere’ - de vreugde voorbij alle ego-wensen en -emoties. Hij wordt een diepe vreugde, desnoods een vlam van vreugde in onze pijn. Maar als we hem vasthouden wordt hij een nachtmerrie en wanhoop.
Jung schreef aan het eind van zijn leven dat hij besteedde aan de zoektocht naar zelfkennis en het openen van deuren voor anderen: ‘Hoe ouder ik ben geworden, hoe minder inzicht ik had in mijzelf. Toen Lao-tzu zei: “ Alles is duidelijk, ik alleen ben duister’, drukte hij uit wat ik nu voel.’
Het is het archetype van de oude mens die aan het eind tot het inzicht komt dat hij niets weet. Dan komt het moment dat hij òf wegzakt in wanhoop, òf voorbij alle betekenis en betekenisloosheid gaat naar dat ‘andere’, het eeuwige in de mens en zijn verwantschap met alle dingen.
Shakespeare drukt dit uit in de laatste zes regels van zijn epiloog.
Gebed, vergeving, uitwisseling, genade en vrijheid - deze vijf worden hier samengebracht en als we doordringen tot in hun betekenis voor ieder mens, vinden we licht in de duisternis van toenemende ouderdom.
Gebed, zegt Prospero, is de weg naar genade, vergiffenis, vrijheid. Het gaat om meer dan eenvoudig vragen om wat we willen; het gaat om gebed dat doordringt tot genade, voorbij elke wens tot resultaat. Meister Eckhart zei dat we zelfs het verlangen God en eeuwigheid te kennen moeten loslaten. Toch houdt gebed het vragen in, zelfs als we niet om iets vragen. Elk gebed, uitgesproken of stil, gezuiverd of niet, komt eenvoudig en ononderbroken voort uit dat wat ons beweegt in de ‘grond’ van ons denken, voelen en handelen, vanuit het fundamentele motief van ons leven. Je kunt zeggen dat we allemaal krijgen wat we werkelijk willen - hoewel vaak niet op de wijze die we ons voorstelden. Op de een of andere manier kiezen we ons eigen lot. We hebben allemaal de mogelijkheid om de gift van vrijheid te krijgen en deze anderen te schenken. Het is deze soort van vrijheid waarover Prospero spreekt in de epiloog. Er zijn veel soorten niveaus van ‘smeken’ (verlangen) en het is erg moeilijk onszelf goed genoeg te kennen zodat we voorbij alle verlangens voor onszelf of anderen reiken, zelfs voorbij de hartverscheurende en juiste menselijke wens anderen te sparen voor hun lijden, of er zelf van verlost te worden. Zelfs Christus bad om gespaard te worden, maar het was niet zijn diepste wens. Dat was overduidelijk het accepteren van de noodzakelijkheid van zijn unieke lot. Dit is de natuur van ‘intercession’ (voorspraak) - een mooi woord uit het Latijn intercedere, dat tussenkomen, bemiddelen betekent - en het is dit soort tussenkomst waar Prospero behoefte aan heeft van degenen die moeten reageren op zijn levensverhaal. Een tussenkomst die we allen nodig hebben.
De kruisiging is het mooiste beeld van tussenkomst, de totale tussenkomst van God tussen hemel en aarde, vastgenageld aan de verbinding. Hij droeg het lijden en de zonde van de wereld, zoals wij op onze kleine schaal kunnen dragen voor iemand anders. Maar Christus’ daad betekende niet dat we werden verlost van onze eigen noodzaak te zondigen en te lijden. De incarnatie van ‘kosmische liefde’ geeft ieder de mogelijkheid te kiezen - dat wil zeggen zijn eigen waarheid te vinden of zijn eigen verschrikking en zijn keus tot het eind toe te leven. Herinner u de twee dieven aan beide kanten van het kruis. Hun zonden waren dezelfde, hun straf ook; alleen hun keus was verschillend. De een zei ‘ja’, de ander ‘nee’ tegen het Feit van Liefde tussen hen in. Elk ware verlangen naar tussenkomst van een mens is een gebed dat doordringt tot de genade, tot de liefde die de realiteit is van het universum.
Jung vertelde zijn studenten dat het slechtste wat een analist kon doen van zijn patiënten was te proberen hun neurotisch lijden weg te nemen van de oppervlakte, daarbij hen de mogelijkheid te ontnemen die hen kon leiden tot diepere bewustwording van de motieven in hun ‘grond’. De ware heler is altijd een bemiddelaar, niet een verdrijver van symptomen. Je kunt bemiddelen door je eigen ervaring met lijden en zo het lijden meedragen. Zo raakt ‘bemiddelen’ aan ‘begrijpen’ en ‘vergeven’, een uiting van liefde ‘die alles verdraagt’ zonder voorwaarden.
Shakespeares epiloog geeft met grote eenvoud en kracht de doorbraak bij een oude man naar zijn behoefte aan tussenkomst, bemiddeling en aan genade (‘mercy’). ‘Mercy’ is compassie - het lijden met de hele schepping en God, en het brengt ons voorbij elke specifieke vergeving, ‘freeing all faults’.
‘Mercy’, zegt Prospero, als we doordringen tot zijn kern, bevrijdt van alle fouten. De laatste regels zijn: ‘As you from crimes would pardo’d be / Let your indulgence set me free.’
De oude man weet, heeft nu ten volle ervaren, wat het betekent Ariel vrij te laten, en wat het kost om de vrijheid aan zijn vijanden te geven, zelfs aan de verachtelijke Caliban, zo ook aan degenen die hij liefheeft -Miranda, Gonzalo - de vrijheid om zichzelf te zijn. Hij heeft alle gedachten aan wraak losgelaten, of aan de wens mensen te veranderen, zelfs zichzelf. Hij is zoals hij is - ‘Life is just life’. Maar zowel voor hem als voor ons is er een laatste noodzaak - de nederigheid te weten dat onze ware vrijheid, afhangt van het antwoord van de ander. Het is buitengewoon moeilijk om een ander echt vrij te laten en misschien nog moeilijker om onszelf te bevrijden van de ketenen waarmee we onszelf omwinden. Vrijheid is niet de ongelimiteerde toestemming om te doen wat we willen op allerlei niveaus, of te nemen wat we menen nodig te hebben, hoe goed ook in onze eigen ogen, waarbij we de handelingen van anderen veroordelen. We zijn alleen vrij als onze fundamentele motieven zijn getransformeerd in begrip voor de universele liefde.
(Het is prachtig om te ontdekken dat de wortel van het woord ‘vrij’ komt van ‘pri’ dat ‘liefde’ betekent. We vinden het in ‘vriend’, Frigg, de Noorse godin van liefde (Freya, vrijdag))
The Tempest geeft een beeld van het leven en van onze macht op het eiland van illusies, de wereld. We moeten tot dat inzicht komen en onze macht loslaten om bevrijd te worden van het leven (goed en kwaad) en uit te stijgen tot het inzicht waarin wij zelf deel uitmaken van alles.



King Lear

Prachtig, wijs en teder: de essentie van ouderdom. Als je het drama geheel hebt doorleefd. Bij eerste lezing kun je diepte gemakkelijke missen, omdat je in beslag wordt genomen door het drama, maar de reële gevangenis waarin hij met zijn dochter wordt opgesloten, doet er niet toe. Cordelia wil naar buiten en het kwaad tegemoet treden. Dat is juist, omdat zij jong is. Voor de oude man is het anders. Zijn lichaam is zwakker geworden, gehoor en gezicht worden minder. Hij is ‘gevangen’ en het moment van de keuze is nabij. Gaat hij de ouderdom bevechten of accepteren. In het Engels is de uitdrukking ‘growing old’ - wijsheid van de gewone taal. Groeien in ouderdom, in de uiteindelijke betekenis van het leven. Je kunt ook protesteren en je verzetten.
‘We two alone will sing like birds i’the cage.’ Cordelia hier beschouwen als het kind in de man: de liefde en moed, waarmee het lijden hem weer heeft verenigd. Cordelia is ook een ‘geest’. Gedurende het spel is zij symbool van onschuld, echt gevoel, dat de koning zo wreed heeft verworpen en waarheen hij nu gezegend terugkeert en dat hem vlak voor zijn dood een visioen geeft van onsterfelijkheid. Dan komen de mooie regels: ‘When thou doest ask me blessing, I’ll kneel down and ask of thee forgiveness.’ Als een oud mens niet de behoefte voelt vergeving te vragen aan een jong mens, is hij niet in de ouderdom gegroeid en heeft zijn zegen weinig waarde. De zegen moet voortkomen uit nederigheid, die het gevolg is van ‘heelheid’. De oude man knielt, niet om zijn schuldgevoelens te stillen, maar in de vrije acceptatie van de ‘verbondenheid’. Lear zegt niet: ik ben niet waardig je te zegenen. Hij zegt: als je mijn zegen vraagt, zal ik knielen..’ Het knielen is het zegenen. ‘So we’ll live’, vervolgt hij,And pray, and sing, and tell old tales, and laugh at gilded butterflies...’ Dit zijn de mooie bezigheden op oudere leeftijd: gebed, dat wil zeggen het opfrissen van de geest (meditatie), aandacht voor de basis van het bestaan; zingen, de expressie van spontane vreugde om de harmonie, ondanks de chaos; het vertellen van oude verhalen. In onze tijd is het respect voor de oudere mensen helaas afgezwakt. In vroegere culturen hadden de ouderen de functie de verhalen door te geven aan de jongeren, waardoor zij zich thuis voelden in hun cultuur. De band met het verleden. Wijsheid en kennis. En blijdschap, gelach. Blijdschap om de schoonheid - de gouden vlinder - de fragie;e, maar almachtige schoonheid van het moment. Al deze activiteiten hebben geen maatschappelijke nut. De doelen van het ego (succes, aanzien, macht) tellen niet. Dit betekent niet dat ouderen zich niet moeten bemoeien met de wereld. Shakespeare voegt er onmiddellijk aan toe: luisteren naar het nieuws. ‘And hear poor rogues talk of court news; and we’ll talk with them too, - who loses and who wins; who’s in, who’s out.’ De wijze oude luistert niet alleen; hij antwoordt ook. Niet vanuit een superieur standpunt, maar met glimlachende tederheid. Hij heeft ervaring, is geïnteresseerd, maar preekt niet meer, omdat hij vrij is.. En danvolgt de climax van de kleine preek: ‘And take upon’s the mystery of things, as if we were God’s spies.’ Dit is de laatste verantwoordelijkheid van ieders persoonlijk leven. Zullen we, als we de kooi van de ouderdom naderen die taak op ons nemen? De oude hoeft niet uit te leggen of te analyseren. Hij mag gods spion zijn. Een spion dringt een geheim binnen en gods spion ziet in het hart van alles het mysterium tremendum. Uitleg en informatie zijn nodig, maar geven alleen gedeeltelijke waarheden en het gevaar van halve waarheden. Het ware mysterie is de eeuwige paradox aan de basis van het leven zelf - het is dat wat i.p.v. de waarheid te verbergen, haar laat zien, in haar geheel. De triviaalste gebeurtenis wordt geraakt door het wonder en dan, bij genade wordt ons een moment van onbewolkte visie helder. ‘And we’ll wear out, in a wall’d prison, packs and sects of great ones, that ebb and flow by th’moon.’ De gevangen koning is in wezen vrij en de cipiers zijn de werkelijk gevangenen van de illusie.
Zij zijn gebonden aan de wet van eb en vloed, het onbewuste. Aan het eind van zijn leven heeft de koning, door zijn lijden, het stadium bereikt van tederheid en compassie. De blinde oordelen van zijn ijdelheid zijn verpletterd en hij is nu alleen met Cordelia, de herboren onschuld, als een vrij individu.
Wapens kunnen het nooit winnen van de gouden vlinder. Dat was Shakespeares ultieme zekerheid. ‘How with this rage shall beauty hold a plea, whose action is no stronger than a flower?’ Ja hoe? Maar het is zo, zegt hij in zijn grootste stukken, en ook hier aan het slot van zijn King Lear.
De wijsheid geldt overigens alle leeftijden. In een leven komt een gevangenis, een psychische wond, een zwakheid die we niet kunnen vermijden maar moeten accepteren. We kunnen altijd tegen onze eigen Cordelia zeggen: ‘Come, let’s away to prison: we two alone will sing like birds i’the cage.’

Interview met Hester Knibbe


Hester Knibbe (Harderwijk, 1946) werkte als klinisch farmaceutisch analist. Zij debuteerde met de bundel Tussen gebaren en woorden (1982). In 1999 verscheen Antidood (Herman Gorterprijs 2000).
In 2001 ontving ze voor haar hele poëzieproductie de Anna Blamanprijs.
De buigzaamheid van steen (2005) gaat vooral over de verwerking van het verlies van een zoon (Publieksprijs 2005).
Onlangs verscheen Bedrieglijke dagen.

Je bent heel precies in je gedichten. Waar heb je het vak geleerd?

Ik heb het mezelf geleerd door te lezen. Ik heb wel in een poëziegroepje gezeten, begin jaren tachtig. Dat ging uit van de Rotterdamse Kunststichting, maar na een jaar zei de docent: je moet maar eens aan publicatie denken. De eerste bundel kwam uit in de Sondereeks van die Stichting. Verder heb ik gewoon erg veel gelezen en veel geschreven en bijna even veel weggegooid. Op den duur ontwikkel je zo het vakmanschap.

Poëticaboeken gelezen?

Ook wel, Cornets de Groot, maar verder is het heel goed luisteren en kijken en het lef hebben dingen te laten gebeuren. Je moet je eigen stemming en toon vinden. Ik had in mijn eerste bundel een motto genomen van Gerrit Kouwenaar. Ik werd gewaarschuwd; dat moet je niet doen; het wordt je voortdurend nagedragen. Dat klopte. Ik was eigenwijs en deed het toch. Toen heb ik uit pure recalcitrantie een jaar geoefend in het schrijven van sonnetten en ik denk dat dat een goed oefening is geweest, want daarvan uit heb ik een eigen vorm gevonden, die na jaren resulteerde in een nieuwe bundel.
In 1979 ben ik voor het eerst naar Poetry geweest. Toen dacht ik: ik ga serieus beginnen. Er bleek dus een poëzieclubje te zijn van Hennie Groendijk. het grote voordeel daarvan was dat je je gedichten leert voorleggen aan anderen; je krijgt respons, waar je mee om leert gaan. Na de bundel in de Sondereeks mocht ik dat jaar Poetry openen en dan word je gelijk in het diepe gegooid. Je wordt omhooggetild, maar tegelijkertijd krijg je een klap op je kop, want je merkt dat je nog nergens bent met je poëzie. Poetry heb ik sindsdien elk jaar gevolgd. Langzaam ontwikkel je een eigen stijl.

Zesendertig was je. Dat is redelijk laat. Hoe ging het op de middelbare school?

Ik merkte al heel jing dat ik me aangetrokken voelde tot de poëzie. De eerste echte kennismaking was via de schoolagenda, Ryam. Daar stond een gedicht in van Vasalis (‘Ik droomde dat ik langzaam leefde…’), van Jacques Bloem (‘De Dapperstraat’) en van Remco Campert (‘Ik ben dichter bij de waarheid in december’). Daarna ben ik poëzie gaan lezen.

Je deed een analistenopleiding.

Ik vind pouezie ook een exacte manier van denken, èn associatief. Dat paste naar mijn gevoel bij die opleiding. Dat exacte is aan de bundels af te lezen.

Oudere dichters? Vondel bijvoorbeeld?

Ja, op de middelbare school, maar het is niet zo dat ik hem nog napluis. Marsman, toen ik zestien was, maar ik had wel kritiek. Bepaalde dingen vond ik overdreven. ‘Ik die bij de sterren sliep..’ Op een gegeven moment komt daar het ‘zilveren gewei’ in voor. Nou ja.

Je ouders?

Mijn moeder is 100 geworden. Die had, zo ging dat in die tijd, alleen lagere school. Zij kwam uit een vissersfamilie; mijn vader uit een tuindersfamilie. Dat was: vanaf je twaalfde werken. Mijn moeder hield wel van poëzie, Nel Benschop. Ze kon zelf ook schrijven. heeft ze ook gedaan toen ze in het bejaardenhuis zat. Mijn oudste zus heeft de gedichten gevonden en ze leest die nu voor in bejaardenhuizen en de mensen vinden het geweldig. Als mijn moeder in een andere tijd had geleefd, had ze zeker een universitaire opleiding gevolgd, misschien Nederlands gestudeerd. Misschien was ze dichter geworden.

En de bijbel?

Je vindt de reminicenties wel terug in de bundels.

Ik bedoel: herinner je je dat je van de taal genoot?

Nee, maar ik heb me daar behoorlijk tegen afgezet.

Dat deden Marten ‘t Hart en Wolkers ook, maar zij zijn zeer beïnvloed in hun taal.

Bij mij vind je dingen terug, maar ik zet me niet zo puberaal af als Maarten ‘t Hart. Hij is blijven hangen in kritiek. Die reeks in de NRC bijvoorbeeld, waarin hij uitlegt wat er allemaal niet klopt. Schrijf toch romans, denk ik dan.
Ik heb geen woede over mijn opvoeding. Ik kom uit een warm nest. Tot op zekere hoogte heb ik wel te lijden gehad onder mijn christelijke opvoeding, maar aan de andere kant moet je je realiseren dat die mensen opgegroeid waren in een bepaalde tijd en cultuur. Ik kan het ze niet kwalijk nemen.

Je moeder werd honderd, maar ze bleef helder. Je schreef een reeks voor haar in de laatste bundel: ‘Memento’.

Op een paar uur na. Het was bizar. Toen ze lag te sterven stroomden de felicitaties en de bloemen binnen.

Ze had er wel een beetje genoeg van.

Als je honderd bent en zo goed als blind… Ze werd met de dag dover. Dan kom je in een isolement terecht. Dat is treurig om mee te maken. Ze was zo helder. Ze kon alles blindelings vinden. Je moest alles precies op de oude plek leggen.

Hoeveel kinderen had je moeder?

Drie meisjes. Ik ben de jongste.

Vandaar de lastigste?

Denk ik.

De moeder in de gedichten is een prachtige figuur. lekker eigenzinnig. Ik denk dat veel regels door haar gezegd zijn.

Deels. Ze wilde inderdaad niet graag op de begane grond wonen. Je moest alles op slot doen en ze zei op een gegeven moment: nu gaan we die schoenen van mij wegdoen, ik ga toch niet meer uit en het doet ook zeer, dat leer. Wat heb ik er nog aan? Kom ik op de gang, zeggen ze me gedag, maar ik weet niet wie het is.

De woordgroep ‘ik ben een moede wandelaar’ komt van jou?

Ja.

In 5 ga je naar een verrassend idioom. Er staat: ‘de klok die slaat maar / één en één en één en eject stop’.

Dat zit zo: ze las graag, maar dat kon niet meer en dus waren er cassettebandjes van de blindenbibliotheek. Vroeger mocht ze niet lezen. Dat was je tijd verdoen. Ze moest sokken soppen, altijd met haar handen bezig zijn. Wij mochten van haar onbeperkt lezemn, dat wil zeggen nette boeken. Toen ze verlost was van al dat handwerk kreeg ze staar. Op een gegeven moment kon ze ook de klok niet meer zien en kreeg ze een klok met een stem. Je moest er op tikken en dan hoorde je de tijd. Toen ze achtennegentig was gingen de cassettebandjes eruit en kwamen er cd’s. Eerst zei ze: dat kan ik niet meer leren, maar wij zeiden dat ze het best kon. Er was een gesproken gebruiksaanwijzing. het was een apparaat met felgele knoppen en die kleur straalde door haar staar heen. Ze hoorde waar de rechterknop voor was, etcetera. Ze leerde het in een middag. Een paar maanden voor ze overleed, kreeg ze intoxicatie. Ze raakte in de war en toen haalde ze de wekker en dat cd-apparaat door elkaar. Ze zei: het klopt niet. Die wekker zegt steeds ‘één en één en één en eject en stop’. Ze bleef op het apparaat duwen. Daarom de herhaling in het gedicht. Het was aangrijpend, omdat ‘eject en stop’ het punt was waar zij zat.

Ze was geestig?

Het was heel merkwaardig op het laatst. Er kwamen dingen van vroeger boven en daardoor kwamen bij mij de verhalen die ze van vroeger vertelde boven. Een verhaal over dat ze niet mocht lezen en dat ze zo graag wilde lezen. Ik merkte dat ze van rijm hield. Ze zei: ‘spreken is zilver, zwijgen is goud’ en toen zei ik ‘ maar wie zijn mond houdt, krijgt het koud’. Ze schoot in de lacht en zei: ‘Jij hebt het helemaal begrepen’. Toen merkte ik dat als ik reageerde met een rijmwoord, ik nog een goed contact met haar had. ‘Rode kool en witte kool zaten samen op een sleetje’. Liedjes van vroeger.

Interview met Anton Ent


DE SPRONG IN DE POËZIE

Anton Ent is een pseudoniem van Henk van der Ent (Rotterdam,1939), dichter, prozaschrijver en essayist.
Anton Ent studeerde Nederlands aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag en de Vrije Universiteit. Hij gaf les in Apeldoorn. In zijn poëzie is geborgenheid het centrale thema. In verband hiermee behandelt hij de thema's lijden en dood, liefde en religie. In zijn verhalend proza en zijn essays, met name in Het vierde land, wordt het moderne levensgevoel geconfronteerd met het geloof. Anton Ent debuteerde in 1969 met de bundel Hagel en sneeuw.
Hij is een productief schrijver: hij publiceerde meer dan veertien gedichtenbundels, afgewisseld met proza en essayistisch werk.
Op 11 april j.l. werd in de Broederenkerk in Deventer zijn nieuwe bundel Man van twee wegen gepresenteerd, Gedichten geënt op de psalmen. Marjoleine de Vos sprak een laudatio uit. Zij wees op het geheimzinnige van bidden. Door het bidden, dichten, wordt het verborgene aanwezig gesteld, ook voor een ander, de lezer. 'U bent er omdat ik het zeg, verborgen in taal.'
De oude psalmen getuigen al meer dan tweeduizend jaar van ons verlangen, onze angst. Zij memoreerde dat Anton Ent eerder in de huid kroop van een dichteres, Marieke Jonkman, een grillige, raadselachtige figuur. Bestond ze nu wel of niet? In ieder geval bestaan haar kinderen, haar gedichten. Er staat: 'Mijn dochters rennen weg.' Zij zijn de dochters van de taal, 'Wadlopers van de tijd'.
--

Je publiceert reacties op psalmen bij de Katholieke Bijbelstichting. Dat is opmerkelijk.

Ik had 'Entiteiten' gepubliceerd, een uitgave in eigen beheer, heel eenvoudig, een sober uitgevoerd boekje. Die gedichten waren eerder gepubliceerd in Hervormd Nederland.

Dat was een heel goede manier van publiceren: drie jaar lang elke week een gedicht.

Dat was mooi. Toen ik ze opstuurde, waren alle 150 klaar. Men kon iedere week een exemplaar van de stapel nemen. Toen ze alle gepubliceerd waren, dacht een redakteur van de Katholieke Bijbelstichting: 'Daar kunnen wij wel wat mee.' Ze wilden een projekt starten met psalmen. Ik zag en zie het als mijn levenswerk en wilde dan ook een mooi boek met een stijlvolle omslag. Toen hebben zij gedacht aan Gerrit Noordzij. Het werd een voorname uitgave. Ik hou van een typografische omslag; rust, schoonheid.

Zou je je zelf puriteins noemen?

Ja.

Heeft dat ook te maken met een calvinistische opvoeding?

Zeker. Daar kom je nooit meer los van.

Was je opvoeding sektarisch?

Nee, nee. Ik kom uit een gereformeerd milieu dat een beetje tweeslachtig was. Mijn vader was een man van de doorbraak. (Beweging van na WO II die in Nederland een einde wilde maken aan de verzuiling. R.E), Idus iemand die rood was, en mijn moeder kwam uit een orthodoxe hoek, die was veel zwaarder. Naar mijn idee een beetje te zwaar. Op zondag niet fietsen, niet buiten de tuin spelen, zelfs niet fotograferen, niet schaatsen.
Mijn vader heeft me op de weg gezet van het agnosticisme. Hij had een boekenkast vol boeken. Er was een dik, rood boek 'Oogst der tijden' en daar stond de parabel in van de olifant en de blinden. Zij moeten dat beest beschrijven: de één zit bij de staart, een ander bij de slurf en weer een ander bij een poot. Voor mijn vader was dat een symbool van godsdienst. Wij als christenen, zei hij, betasten de poot. Dat maakte op mij als kind een geweldige indruk. Hij zei tegen mijn moeder: 'Als jij een stembiljet van de AR ophangt, dan hang ik er een naast van de Partij van de Arbeid. Banning, Buskes, daar liep hij warm voor. In de kast stond het verzameld werk van Troelstra.

Las hij ook poëzie?

Ik heb een schrift van hem, waarin hij met kroontjespen gedichten heeft overgeschreven, van Henriëtte Roland Holst, Frederik van Eeden, C.S. Adama van Scheltema, A.C. van Collem. Met die gedichten ben ik opgegroeid. Hij had ook een geweldig geheugen. Hij kon veel citeren.

Wat was zijn beroep?

Hij was broodbakker. Hij was intelligent en taalgevoelig. Toen hij dertien was, moest hij helpen de kost te verdienen. Hij was een intellektueel die altijd bakker is gebleven. Hij was bij de tijd, tot op hoge leeftijd.

Je hebt je dus niet los moeten scheuren van je religieuze opvoeding?

Nee, het was een proces. Ik vond het als kind al belachelijk dat ik bepaalde dingen niet mocht doen van mijn moeder en later kreeg ik inzicht in de dwaasheid van de dogma's. Lange tijd heb ik geloofd in de waarheid van de kruisdood, het bloedoffer en in de lichamelijke opstanding.

Terug naar deze bundel. De KBS vroeg om een heruitgave.

Ik was toen bezig met het herschrijven van die gedichten. Ik heb ze herschreven in de zin van Martin Buber: een relatie tussen een ik en een u.

Het was dus een fundamentele herschrijving.

Ja, een grondige wijziging. De Entiteiten uit Hervormd Nederland waren meer reflecties, verstandelijk, afstandelijk en dit zijn veel persoonlijker gedichten geworden.
Marjoleine de Vos raakte de roos toen ze zei dat Anton Ent niet een figuur is van twee wegen, maar van duizend wegen. Hij heeft zich gesplitst in vele ik-figuren. In ieder gedicht vind je een andere afsplitsing van zijn persoonlijkheid.
Wat ik ook mooi vond was dat ze naar voren bracht dat de kinderen van Marieke Jonkman gedichten zijn en dat die dan ook weer afsplitsingen van Marieke Jonkman zijn. Het is zielspoëzie, onderstreepte ze.

Steven Schenk van de KBS las gedichten van je. Kun je dat wel hebben?

Dat kan ik heel goed hebben. Het is niet zo dat ik met kromme tenen zit. Dat heb ik veel meer bij voordrachten, interpretaties dus, van andere dichters. Als ik een gedicht hoor voordragen van Nijhoff, botst dat soms met mijn eigen interpretatie. Als Henk van Ulsen bijvoorbeeld iets leest en een bepaald accent legt, denk ik 'Au! Nee toch!' Als het een gedicht van mijzelf is, luister ik met nieuwsgierigheid naar de interpretatie van een ander.

Vond je zijn keuze opmerkelijk?

Die vond ik mooi. Heel goed. Hij had het goed opgebouwd.

Je las zelf onder andere gedicht 1, 'De weg'

Ik ben de man van twee wegen
de weg naar u toe, het pad van u af.

Ik zie u als regen in het regent
terwijl het werkelijk niet regent.

Ik overweeg voortdurend de richting:
hoe bereik ik het stromende water

waar ik mij als een boom opricht?
Welk pad moet ik gaan, welke weg?

Als ik aan het water een boom ben,
fris in de regen, dan ken ik uw weg.

Die 'u' zou je misschien 'God' moeten noemen.

Ik hou niet van dat woord; dat zal ik niet gebruiken.

Het onbekende. Wie of wat is dat 'u'?

Als ik dat nou eens wist!

Als ik dit gedicht lees, denk ik: het gaat over de poëzie. Dan is bij wijze van spreken 'de muze' de 'u', of De Poëzie.

Iets daarachter.

In de tweede strofe neem je een taal-standpunt in. Het werkwoord 'regenen' roept de regen concreet op. De 'u' is het wezen van de taal?

Je begint een verhaal met ‘Het regent.’ Dan is die regen daar. Voor de luisteraar. Ook als het in werkelijkheid niet regent.
Ik ben mijn toespraak in de Broederenkerk begonnen met 'Majesteit'. Wat doet dat woord 'Majesteit'? Zo maar ineens, in de stilte. De ene denkt: gôh, de koningin is hier, de ander denkt toch aan iets achter dat woord, iets dat door dat woord present gesteld wordt. Als je zegt 'het regent', dan wordt de regen present gesteld door die twee woorden. Ik zie 'u' als regen in 'het regent'.

Erik Menkveld schreef: 'Schapen, nu'. Hij roept de schapen op voor het venster, waardoor hij naar buiten kijkt. Dat is iets dergelijks.

Ja. En weet je wat nu heel merkwaardig is - en ik vertrouw mezelf niet - vorige week kreeg ik van een vriend van mij, die zijn boekenkast aan het opruimen is, een boek met poëticale reflecties. Ik blader daarin en lees het bekende stuk van Paul Valéry waarin hij het verschil tussen poëzie en proza duidelijk maakt aan de hand van het verschil tussen lopen en dansen. Lopen is gaan, dat is je verplaatsen van de ene plaats naar de andere. Dat is nuttig, functioneel, dat is proza. Maar dansen, dat is beweging, waarbij het doel en het nut in de beweging zelf ligt.
Als je in een informatieve tekst zegt 'het regent', dan is de functie daarvan voorbij als je die boodschap overgebracht hebt. Maar in poëzie is 'het regent' iets dat niet voorbij gaat, dat permanent is. De betekenis van 'het regent' in het gedicht blijft.
Ik las dat en dacht: hoe is dat nou mogelijk? Waarom maak ik iets duidelijk aan de hand van 'het regent'?

Jij bent een dichter en een dichter voelt dat zo en Valéry was een dichter en zo hebben jullie dat gemeen. Erik Menkveld zegt het ook. De taal stelt iets tegenwoordig.

Bij schapen denk ik, goed, dat is oorspronkelijk, maar als Valéry over 'het regent' heeft geschreven en ik kom ook aan met 'het regent', denk ik: heb ik dat misschien van hem?


Je maakt de 'u' in de gedichten onaanraakbaar en onaanwijsbaar.

Ja, laten we alsjeblieft niet het triviale woord, bestaande uit drie letters daarvoor gebruiken, want iedereen vult dat woord in met platvloerse gedachten. Ik ben agnosticus, let wel geen agnost. Een agnost is ervan overtuigd dat er niets transcendents bestaat. Een agnosticus zegt: als dat er is, dan is een mens niet in staat om daar ook maar iets van te vertellen. Het is te groot voor ons.

Jij was eerder dan het tijdschrift 'Parmentier' met psalmen bezig. Hebben ze het idee van jou overgenomen?

Dat weet ik niet. Ik denk van niet. Ze hebben me wel uitgenodigd om dat nummer te presenteren in Nijmegen.

Waarom gaat een agnosticus psalmen schrijven of reageren op psalmen? Je kunt zeggen: het is wereldliteratuur, maar dan toch van een vreemd allooi. Er zitten lelijke gedachten in, vol eigenwaan en wraakgevoelens. Die Jahweh is toch een wrede, jaloerse, nare God. De vijanden moeten worden afgeslacht. Het past bij een extreem islamitisme. Gruwelijk om te lezen al dat geweld.

Over het laatste kan ik dit zeggen: je kan de vijanden opvatten als aspecten van je eigen ziel. Je moet er niet aan denken dat er werkelijk andere mensen mee bedoeld worden, maar ja, het waren destijds primitieve strijdliederen, die inderdaad af en toe niet te lezen zijn. Er spreekt ook een werzinwekkend godsbeeld uit: help ons om de vijanden als mest over het land te verspreiden.
De interpretatie van de vijanden als krachten van de ziel is acceptabel en ik denk dat ze juist is, dat je de psalmen ook spiritueel kunt lezen.
En dan de vraag: hoe kom je er toe daarover gedichten te schrijven? I Waarom schrijven anderen gedichten over graftomben (Jan Kuijper) of over insecten (Koos Geerds)? De oorzaak daarvan is moeilijk vast te stellen. Iets dreef mij naar het schrijven over de psalmen.

Waarom niet over Henriette Roland Holst en haar gedichten?

Ik nam de psalmen omdat ik bij het lezen bij veel regels het gevoel had, dat er een relatie bestond tussen mij en dat onbekende. Ik heb een periode gekend waarin de wereld als ijskoud op mij overkwam. Ik kreeg gevoelens van warmte, geborgenheid als ik bepaalde verzen las. Maarten 't Hart en Rutger Kopland hebben daar ook op gewezen. De psalmen staan ver van ons af, maar als we psalm 23 lezen ('De Heer is mijn herder') of psalm 121 ('Ik kijk naar de bergen, / want vandaar verwacht ik hulp.'), dan gebeurt er wat met je. Dan is het alsof je iemand ontmoet, alsof er een zekere bescherming is, geborgenheid.
Die geborgenheid zocht ik. Tegelijkertijd vond ik dat een laffe daad, want ik vind dat je als dichter nooit mag schuilen, geen geborgenheid moet zoeken. Je moet geen houvast zoeken. Als er houvast is voor een dichter, is hij geen dichter meer. Hij moet over de vlakte durven te lopen, tegen de storm in. Daarom is Kootwijkerzand mijn lievelingsplek: de vlakte, de oneindigheid, al die zandkorrels onder je voeten en ’s nachts de sterrenhemel boven je hoofd. Dan ben je niks. Eigenlijk moet je de bescherming die je zoekt in de taal, achter je laten. Ik ben de man van twee wegen. Enerzijds wil ik graag die geborgenheid hebben, anderzijds wil ik de moed opbrengen om in de leegte te staan.

Er is nog een houding denkbaar tegenover de psalmen: die van woede. Ik denk aan psalm 1. In de laatste strofe gaat het over mensen die zonder God leven en 'lijken op het kaf, weggeblazen door de wind'. Je zult maar moeder zijn van een kind van vier met bloedkanker! Zij vloekt het kwaad!

Dat is interessant. Je moet vloeken bij dergelijke rampen; dat is een vorm van gebed. Tot het gebed behoort de vloek. Tegelijkertijd zeg ik: wie zijn wij dat we de schuld kunnen schuiven op een onbekende . Het gaat er mij juist om dat de 'u' daaraan ontstijgt. Ik vind de discussie over de goedheid van het opperwezen belachelijk. Karel van het Reve schreef er een boek over en aan de VU is er ooit een discussie over geweest. Een Leidse hoogleraar hield daar een lezing om aan te tonen hoe wreed de Schepper is. Hij nam een vogeltje, de Grauwe Klauwier, als uitgangspunt. Dat houdt er een levende provisiekast op na, het prikt levende rupsen en kevertjes op doornen, als een soort voorraadkamer van lekkere hapjes. Die hoogleraar bespotte daarmee het geloof in de goedheid van de schepper. Dat is de trivialiteit ten top. Zo kun je niet over het Heilige praten. Het ontstijgt dit menselijke geleuter.
Rudolf Otto wees op twee kanten van dit Heilige: het mysterium tremendum et fascinosum (geweldig en aantrekkelijk): beide. We lopen weg en we worden er toe aangetrokken. Het fascinerende is voor mij een heel belangrijk aspect. In mijn poëzie is er sprake van een verlangen. In de dichter is een holte, een gat, een hart, een ‘nefesh’ in het Hebreeuws, dat gevuld moet worden. Dat is in mijn poëzie aanwezig, op sociaal en erotisch gebied, maar ook op poëticaal en religieus terrein. Dat vind je natuurlijk ook bij Achterberg. Heeft hij het over een religieus object, over een vrouw of de taal? Het gaat om hartstocht, verlangen.
In mijn gedichten steekt iets dat ik ‘telefonitis’ noem voortdurend de kop op. Dat is het besef dat je auditief contact meent te zullen hebben met iets dat buiten je is. Je denkt: nu kan ik opgebeld worden. Nu wil iemand contact met mij leggen. In Feestgangers staat een cyclus, waarin dat naar voren komt met een ander beeld. Er is eerst stilte en dan komt er vanuit de verte een motorrijder. Dat geluid zwelt aan. Op de motor zit Hermes. Dat wordt een geweldig geraas als hij dichtbij is en hij verdwijnt weer achter de horizon. Het verlangen naar contact is in de telefonitis-gedichten altijd aanwezig.

Aan het slot van het eerste gedicht schrijf je: 'Als ik aan het water een boom ben, / fris in de regen, dan ken ik uw weg.'
Dan pas ik in het bestaan.

Ja, psalm 1 bevat wat we noemen een locus amoenus (paradijselijke plek).

Er staat:'dan ken ik uw weg'. Je kunt lezen: 'dan ben ik uw weg'. Dan is de 'u' opgenomen in de weg. Een bijna taoïstisch beeld.

Hoe is het mogelijk! In het aprilnummer van Roodkoper komt een artikel van mij te staan over de weg in poëzie. Ik reken eerst af met de dichters die schrijven over de weg die naar de hemel loopt. Daarna citeer ik een gedicht van Jellema en Van Deel, die beiden wijzen op de betekenis van het pad en de weg zelf. .
Ik ben het er mee eens: er had ook 'ben' kunnen staan.

2
VERZET

Ik zag u als een steen in de beek
en nu lig ik zelf op de bodem
uw tijd en uw stem te verduren:

wees vastberaden, een man van verzet,
houd vol dat ik boven water
ontbreek als jouw amulet.

De 'u' wordt een 'jou': vertrouwd, dichterbij. Amulet?

Achter de eerste strofe staat een dubbele punt. Wat er gezegd wordt staat in de tweede strofe. Wat die stem zegt.

Ach, die stem zegt: je kunt je niet aan mij vasthouden.
In 3 kruipt de 'ik' in de huid van iets vrouwelijks.

RECHT OP BESTAAN

Afgunst en onwil staan recht overeind,
met obscene gebaren belagen ze mij.

Ik ontkleed me. Van woede verblind
staren ze op mijn zinloze tepels.

In een bange vrouw leg ik mij neer
en verdwijn in uw diepblauwe nacht.

U schenkt kracht zodat ik moedig
ontwaak en mijn borsten trots draag.

Ik tik belagers tanden uit de bek
daar ik zijn wil wie ik in mij heb.


Je had het over het verlangen vervuld te worden. Dat is een archetypisch verlangen, dat je misschien ook vrouwelijk mag noemen, ook in mensen met een mannenlichaam.
Ik heb dit gelezen als een aanval op de mensen die 'mij' beletten, of die kritiek hebben op, of schampere opmerkingen maken over het feit dat 'ik' dat vrouwelijke in ‘mij’ voel. Waar bemoeien ze zich mee?

Ja! Helemaal juist. De woede ten opzichte van de mensen die mij geen Marieke Jonkman willen laten zijn. Er zijn critici die dat ironisch benaderen, terwijl het voor mij wezenlijk is. Er zijn veel dichters die dat vanuit een vrouwelijk perspectief hebben geschreven. Johannes van het Kruis, Van der Graft, Hoornik, Nijhoff, Lucebert, Morriën, maar die hebben dat werk onder hun eigen naam gepubliceerd. Ik heb daarvoor, omdat het voor mij herkenbaar was dat het schrijven vanuit een andere bron plaatsvond, de naam Marieke Jonkman gekozen. Er waren critici die dat niet konden accepteren. Toen het bekend werd dat ik Marieke Jonkman was, was hun belangstelling voor mijn poëzie voorbij. Toen bestonden die gedichten niet meer, bestond ik niet meer. Literaire androgynie was onbestaanbaar. Alsof Het Achterhuis van Anne Frank door een man geschreven was!
Ik heb tijden geen Marieke Jonkman-gedichten geschreven, jaren niet, tot december j.l. Toen kwamen er plotseling weer vijf. Heel gek. En weer, ook voor mezelf, veelzeggend, diepgravend, Jungiaans. Die beelden verzin je niet, die dienen zich aan, ze komen gewoon. Marieke loopt weer, na zo veel jaar, en dat vind ik schokkend, met een buggy met een kind. Dat kind is altijd inferieur; het kan niet praten of het heeft een snottebel. Ik zou graag naar een psycho-analyticus willen gaan om te vragen: wat is dat kind? Is dat de poëzie, zoals Marjoleine de Vos zegt. Of is het misschien iets anders?

Met 11 heb je een metrisch gedicht geschreven, ook nog in de vorm van een sonnet met enig eindrijm.

EEUWIGE EER

De scheepskist - donkerdicht en weggeborgen -
ademt een zoldergeur van heiligheid
raakt, sterker in zichzelf besloten,
het witte proviand aan niemand kwijt.

De luchter - eens verschoven en vergeten -
is in het kelderlicht dat niets vergeeft
een rijk van reinheid en zichzelf genoeg:
vorstin wie niemand audiëntie vroeg.

Heiliger wat ooit versplinterd is,
volkomen heilig de vernietiging.
Waar explodeert uw naam, dat ding?

Natuurlijk troont u op sacrale zangen.
Ik buig en zwijg tot ik verhuis.
Dan zal u eeuwig eer ontvangen.

Een vijf-voetige jambe in de eerste twee strofen, met bijvoorbeeld in regel 2 een passende anti-metrie met een belangrijk woord 'ademt'.
Heb je dit gedicht bewust metrisch geschreven?
Gaat dan vanzelf?

Dat gaat vanzelf. Ik schrijf op ritmische stromen. Als ik schrijf, dan ben ik weg. Ik heb het vermogen om af te dalen met mijn bewustzijn naar een lager niveau en daarin komen ritmische stromen waarop ik schrijf Daarna, in de kritische fase, is het altijd luisteren, luisteren, naar een klank, een woord. Mag het blijven staan of niet? Heeft het geen lettergreep te veel? Niet alleen in dit gedicht. Bij alle gedichten.
Het belangrijkste is het ritme, de stroom. Dat is geen metrum. Ik heb me vroeger bezig gehouden met versritme en klankpatronen. Ik heb aangetoond dat klankpatronen bij iedere dichter een rol spelen. Bij Achterberg zie je in sommige gedichten de afwisseling van i en ie. Bij Gerhardt is het heel vaak, procentueel gezien absurd vaak, de afwisseling a en aa. Je hebt ook dichters met een voorkeur voor de o en de oo. Dat verschijnsel noem ik ‘vocalise’. Daar heb ik ooit een artikel over geschreven in Bzzlletin. Het speelt in de gewone taal ook een rol: bijvoorbeeld in ‘door schade en schande’. Tientallen uitdrukkingen die allitereren, maar die ook nog een vocalise hebben. Dat vinden we kennelijk leuk of mooi. Dat heeft te maken met bewegingen in je kop, die door klanken worden ingevuld. Zo gaat het bij mij: de woorden komen op het ritmische patroon. Dát woord, met dié klank, dat verzin je niet, dat komt vanzelf in diezelfde regel op, met een klank die daar past. Dat hebben we nog nooit onderzocht. We spreken wel over rijm, overeenkomst van klank, maar nooit over verschil van klank. Die verschillen tussen de aa en a, oo en de o, uu en u, ie en i , ee en e, altijd een open en gedekte klinker, zijn in de poëzie nadrukkelijk aanwezig. Er is vaak een vocalise tussen de eerste beklemtoonde lettergreep en de laatste.

Wat ik me afvraag is: gaat zoiets ten koste van de betekenis? Of beter: hoe verhoudt zich klankrijkdom en het scheppen van beelden tot de betekenis? Is betekenis secundair? Veel dichters zeggen: het gaat niet om betekenis. Het gaat er om of het klinkt, of het past.

Het moet wel passen qua betekenis. Wat je nu aanroert is heel interessant. Er zijn woorden en regels die een waarheid oproepen. Ik herinner me een artikel van Arnold Grunberg die schrijft over Natalia Ginzburg. Als kind liep ze de hele dag mompelend rond met een zinnetje: 'het gewaad is bruin'. Wat betekent dat? Natuurlijk heeft het betekenis, maar het roept ook iets extra’s op. Ik geloof in de evocatieve kracht van de taal. Taal roept een werkelijkheid op. Dat neemt niet weg, dat als je een gedicht hebt, dat je dat moet kunnen analyseren.

Dat zeggen ze niet allemaal.

Ik vind dat wel. Je moet geen onzin schrijven. Dit gedicht is zo helder als glas voor degene die in de titel de psalmregel herkent ’Dan zal hij eeuwig eer ontvangen’. Daar gaat het gedicht over. Hoe eren we het heilige? Door het af te zonderen, zoals in de eerste twee strofen staat beschreven, door het te versplinteren of door het te vernietigen? Eerst beschrijft het gedicht de 'scheepskist' die op zolder staat, die is daar weggeborgen, er zit wat in, wit proviand, maar niemand zal dat er uit halen want die scheepskist is 'sterker in zichzelf besloten'. Niemand haalt daar iets uit. Die kist staat op zolder, is niet nuttig meer. Hij ademt een geur van heiligheid.
'Heilig' betekent oorspronkelijk 'afgezonderd'. De sabbath moet je heiligen, afzonderen. De 'u' is het heilige, dat wat wij moeten afzonderen, 't absolute, afkomstig van ‘absolvere’, losmaken. Je moet het 'u' niet volplakken met etiketten. Die scheepskist is, in de werkelijke betekenis van het woord, heilig.
In de tweede strofe gaan we naar de kelder. Daar ligt een kroonluchter. Die is daar 'eens verschoven en vergeten'; die is 'is in het kelderlicht ‘een rijk van reinheid'. Het kelderlicht 'dat niets vergeeft' brengt alles aan het licht. Maar die luchter is daartegen bestand en ' zichzelf genoeg'. Die kandelaar is als het ware een vorstin, 'wie niemand audiëntie vroeg. Niemand kwam bij die
luchter, die is ook heilig, afgezonderd.
Heiliger dan die twee afgezonderde voorwerpen is 'wat ooit versplinterd is', nog heiliger dan die scheepskist en die kroonluchter is datgene dat ooit, eens, kapot gemaakt is. Maar 'volkomen heilig' is 'de vernietiging'. Als iets versplintert hou je nog resten over, maar na de vernietiging is het weg, het bestaat niet meer.
'Waar explodeert uw naam'? is dan de kernvraag. Die naam moet vernietigd worden; als een ding. Dat getuigt van eerbied. Als we het hebben over een 'u', een naam, die we willen eren, dan moeten we die niet versplinteren, of opzij schuiven als een heilig voorwerp op een zolder of in een kelder, maar vernietigen.
Het gedicht gaat over de heilige naam. Die woont, zo staat in de psalm, op lofzangen. Vandaar: 'Natuurlijk troont u op sacrale zangen.' Daarvoor moét de ik figuur buigen. Tot hij verhuist, tot hij sterft. Dan zal die 'u' eeuwig eer ontvangen.

Astrid Lampe en Saskia de Jong vinden niet dat alles in hun poëzie betekenis heeft.

Die ruimte moet er ook zijn. Klanken ervaren, ritme ervaren. Jan Engelman hebben we toch ook gehad?

Maar Vestdijk liet zien dat 'Ambrosia' eenvoudig te lezen was als liefdesgedicht.

Er zijn ook gedichten die alleen maar klanken zijn.

Dan kom je bij het dadaïsme.

Het is niet of-of. Poëzie vormt een breed spectrum. Je hebt de begripsmatige poëzie aan de ene zijde en aan de andere kant heb je een soort poëzie waar de betekenis geëlimineerd is. Die mag ook bestaan, maar je moet er met een ander oor naar luisteren.

21
TOEKOMST

Ik was de koningin en u was, u bent
mijn diadeem, mijn kroon, mijn kleed
vol diamanten, mijn kans in dit leven.

Wij wonen achter de heg van het paleis,
u belooft levenslang. Als ik wandel,
wankel ik niet. Geen vrees, geen beven.

U bent de vechtersbaas. Als anderen komen
en kwaad willen doen, slaat u erop, hè?

Wat mij verbaast in dit gedicht is het verschil in toon, bijvoorbeeld met het gedicht EEUWIGE EER. Het slot is hier zo proza-achtig. Meisjesachtig verlangend geschreven naar die sterke figuur. Is dit een Marieke Jonkman-gedicht?

Het gaat over kinderen. Het is kindertaal: 'Ik was de koningin' en 'wonen achter de heg van het paleis'.

Je kruipt in de huid van een meisje.

Ja.

Je zegt: als ik gedichten schrijf ben ik weg. Dan heb ik contact met een diepere laag en je weet niet waar dat vandaan komt.
Het is niet zo dat je na 20 BRUID een gedicht gaat schrijven dat 21 TOEKOMST heet en dat op een of andere manier aansluit op psalm 21?

Nee. Ik heb ze ook niet in deze volgorde geschreven. De volgorde is heel willekeurig.

Wel verbonden met psalm 21?

Wie de gedichten met de oud-testamentische teksten vergelijkt, ziet dat het vers òf een gedicht bij de hele psalm is, of bij een fragment daarvan, of bij beelden of regels daaruit. Volgens mij moeten de lezers die studie niet maken. Je kunt het wel doen hoor en dan vind je ook een heleboel, maar je moet ze als zelfstandige gedichten lezen. Ze zijn geënt op de psalmen. Ik had, toen ik er mee bezig was, voor ieder gedicht, laten we zeggen een periode van veertien dagen.Wanneer ik met psalm 21 bezig was, las ik alles over psalm 21, alle verklaringen, net zo lang totdat die psalm mij inspireerde tot het schrijven van een gedicht. Ik deed het niet in volgorde. Ik ging kriskras door de psalmen heen.

Je hoeft de gedichten niet als reeks te lezen?

Nee. Ondanks de nummering. Ik heb me wel aan al die 150 psalmen gehouden. Ook de houding ten opzichte van de oorspronkelijke teksten is heel divergent. Het zijn allemaal gesprekken met de psalmdichters, waarin emoties een rol spelen: woede, jaloezie, spijt, hartstocht, instemming, van alles.


88
BELOFTE

De vrouw viel in het ravijn pijn en verdriet.
Verraad van de naam snikte zij hij beloofde
te dragen maar nu ik val draagt hij niet.

Zij werd in duisternissen neergelegd,
het donker zong geen loflied op het licht.
De dood die leven doet, bracht niets terecht.

Cursief is geen citaat uit de psalmen, maar een citaat van de spreker.

Ik wou geen aanhalingstekens gebruiken.

Je moet als lezer niet vragen: waar komt dit vandaan, want de dichter kan zeggen: daar heb je geen moer mee te maken. Of: ik weet het niet. Het is gekomen.

De lezer mag me dat best vragen. Het gedicht is natuurlijk een reflectie op psalm 88. Misschien is het een psalm - dat weet ik niet uit mijn hoofd - waarin gesproken wordt over houvast; dat je bij dodelijke ziekte iets hebt aan je geloof en dan krijg je hier een reactie van een vrouw die ervaart dat haar geloof niks, maar dan ook nul komma niks betekent. Helemaal niks! Ze noemt het verraad van de naam. Hij beloofde te dragen en nu zij in het ravijn van pijn en verdriet stort - ze wordt ernstig ziek- heeft ze aan de naam geen ene moer. De duisternis zong geen loflied op het licht. De dood met de belofte van leven, 'bracht niets terecht'.
Een somber gedicht, op de bodem van de wanhoop, misschien wel in tegenstelling met wat er in psalm 88 staat.
(Kijk maar, lezer, in de bijbel: de psalm is ook zo somber. R.E.)

Kierkegaard maakt de geloofssprong. Dat doe jij niet?

Dat doe ik niet meer. Ik schrijf gedichten.

Je maakt de dichterssprong. Je maakt de sprong in de poëzie. Misschien een mooie titel voor het interview?

Een mooie titel voor een agnosticus. Niet in een redenering springen. Uit principe heb ik geen houvast. Als dichter mag ik helemaal geen houvast hebben.

==

Interview met Frans Budé


Mededogen om het kwaad

Frans Budé (Maastricht, 1945) debuteerde in 1968 met gedichten in Elseviers Weekblad. Pas begin jaren tachtig nam hij de draad weer op en publiceerde met enige regelmaat in Raster, De Gids, De Revisor, Yang, Parmentier en Dietsche Warande & Belfort. In 1984 verscheen zijn debuut Vlammend marmer. Tot de recentste bundels behoren In Remersdaal (1997), Alles gaande (2001), De trein loopt prachtig binnen (2003), Blauwe rijst (2006) en nu Bestendig verblijf. Naast gedichten maakt Budé ook foto's en schildert hij.

==
Je bent altijd bij Meulenhoff uitgegeven; nu de elfde bundel, ‘Bestendig verblijf’ (een betekenisvolle titel in dit verband). Meulenhoff is je trouw gebleven. Er zijn niet veel dichters meer in het fonds: Anton Korteweg, Huub Beurskens, Al Galidi en jij.

Ik heb zeer verschillende redacteuren meegemaakt: Laurens van Krevelen, Wil Hansen, Marc Kregting en nu Bart Kraamer. Op een gegeven moment is een aantal dichters weggegaan naar Querido. Ik heb die stap bewust niet gezet, omdat ik toen geen bundel had en later, na drie jaar, heb ik de nieuwe bundel gewoon aan Meulenhoff gegund.

Je viel dus bij verschillende redacteuren in de smaak.

Dat verwondert mij ook. Ze hebben verschillende karakters en een verschillende achtergrond. Ze blijven me trouw terwijl ik toch poëzie schrijf die niet voor iedereen gemakkelijk toegankelijk is, ook niet voor redacteuren. Elke lezer wordt geconfronteerd met een aantal zaken dat het lezen moeilijk maakt. In het begin was mijn werk sterk hermetisch, beïnvloed door de school van de Vijftigers, met name Kouwenaar, maar geleidelijk aan – hoe het gekomen is, weet ik niet – is het losser geworden, niet meer zo compact.

Dat was een algemeen beeld.
Van Krevelen was geporteerd van het surrealisme. Speelde dat een rol?

Nee, dat heb ik niet als zodanig ervaren. Toch zijn er wel elementen van terug te vinden in mijn poëzie. Dat heeft te maken met het breukvlak waar ik biografisch en cultureel leef: vlak bij de Belgische grens. De Nederlandse brievenbus is hier even dichtbij als de Belgische. Het is vlak bij Duitsland, Aken, Keulen, Düsseldorf. In Maastricht heb je het Germaanse-Romaanse breukvlak, de stad zelf heeft vast wel surrealistische elementen. Denk maar aan carnaval dat hier uitbundiger en creatiever is dan elders. Een bizar en uiterst creatief feest, het doet niet onder voor wat Salvador Dali kon scheppen.
Het is het idee geweest van de uitgever, Peter Claessens, samen met Bart Kraamer, om deze uitgebreide bundel te maken: 144 pagina’s, vanwege het feit dat ik 25 jaar bij Meulenhoff was. Dat heb ik zeer geapprecieerd.

Ze hebben al die tijd een soort eenheid gehandhaafd in de wijze van uitgeven, met een zorgvuldige belettering. Vooral die van ‘De onderwaterwind’ is fraai (van Marlous Bervoets).

Die reeks bundels behoort dan ook tot mijn favorieten. Ofschoon de omslagen van Office of CC toch ook in het oog springen door hun eigenzinnige belettering die aansluit bij de titel. Ook het binnenwerk is heel fraai.

In ‘Blauwe rijst’ ben je nadrukkelijk bezig met de actuele problematiek. Daar vraagt de literaire kritiek nu om, maar jij was ze voor. De titelreeks gaat over Afghanistan. Je bent altijd geïnteresseerd geweest in oorlogssituaties. Het geweld. Het kwaad in de wereld.

Dat klopt. Het heeft ook te maken met het feit dat Maastricht een oude vestingstad is, overal zijn sporen te vinden van oorlog. Er is nauwelijks een stad in het noorden van Europa die zo vaak belegerd is! Zelf heb ik in mijn tuin twee skeletten van Franse soldaten gevonden, gesneuveld in 1673 toen Lodewijk XIV de stad innam. Nog geen kilometer hier vandaan is d’Artagnan gesneuveld. Overal in de stad vind je overblijfselen van het verleden, dat heeft me als kind zeer geïntrigeerd. Niet ver hier vandaan op Belgisch gebied is een oorlog uitgevochten: de Slag bij Lafelt (2 juli 1747), ook wel de Slag bij Maastricht genoemd. Daar kwamen tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog zo ongeveer alle legers van Europa bij elkaar, veel huurlingen, Oostenrijkers, Engelsen, Spanjaarden, Russen, Fransen, Duitsers. Een troepenmacht van 80.000 man. Er zijn meer dan 10.000 mensen gesneuveld, bijna allemaal daar begraven.
De oorlog is al vroeg in mijn leven gekomen, toen mijn moeder vertelde van een herinnering van haar als kind aan de Eerste Wereldoorlog. Zij woonde in het stadsdeel Wyck, waar het station ligt. Haar vader nam haar mee naar boven in de stationstoren, ze zag hoe in de verte de Belgische stad Visé in brand stond, aangevallen door de Duitsers in augustus 1914. Vervolgens zag ze duizenden vluchtelingen Maastricht binnentrekken en altijd als ze dat vertelde, raakte ze diep ontroerd. In het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog woonde mijn moeder bij de oprit van de Wilhelminabrug. Op 10 mei 1940, de eerste oorlogsdag, zag ze die ochtend een dode Nederlandse soldaat liggen. Dat maakte een grote indruk op haar. Ze was getuige van het gevangen nemen van Nederlandse militairen; die werden ingekwartierd in de ambachtsschool tegenover haar huis. Ze zag hoe haar broer werd weggevoerd.
Tot mijn dertiende ben ik samen met twee vriendjes meer dan eens stiekem de kazematten binnengedrongen, een uitgestrekt netwerk van ondergrondse gangen en mijnbatterijen uit de tijd van de grote belegeringen. Ook speelden we in de droogstaande grachten tussen de hoge muren van bastions en lunetten aan de rand van de stad.
Dan is er het jaarlijks bezoek aan de grote Amerikaanse begraafplaatsen in Margraten (dichtbij Maastricht) en het Waalse Henri-Chapelle (B), 15 km verder gelegen. Margraten: 8301 doden; Henri-Chapelle, nauwelijks honderd gesneuvelden minder.
Zeer veel indruk maakte het op mij als vijfjarige toen een oom mij de Duitse stad Aken liet zien; in 1951 was de buitenring van deze stad nog altijd een puinhoop. Om de zoveel honderd meter stond moederziel alleen één huis nog overeind, natuurlijk met alle ramen kapot. Spookbeelden die ik nooit heb vergeten.

Veel later krijg je het feit – en daar gaan de gedichten in Blauwe rijst ook over – dat mijn schoonbroer in zijn functie van kolonel ondercommandant is geweest van de ISAF-troepen in Kabul en daar het nodige heeft meegemaakt. Zijn oudste zoon gaat als kapitein van de commando’s eind november naar Afghanistan. De militairen doen hun vak met gevaar voor eigen leven, het zijn de politici die weigeren in te zien dat men een doodlopende weg is ingeslagen. Zelf ben ik pacifistisch.

Hoe ver gaat dat?Als je vrouw wordt belaagd, zou je schieten?

Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik denk dat ik andere tactieken zou inzetten: praten, afleiden, tijd rekken. Overigens is hier vanmorgen bij een overval in de binnenstad geschoten, hoorde ik van mijn vrouw. Zet dat maar niet in het interview!

Ja, toch wel, het past bij ons gesprek. Het doet zich aan je voor, maar het staat ver van je af, wekt althans je afschuw.

Beelden van geweld houden me altijd bezig.

Je werd ook gefascineerd door Celan.

Klopt. Als overlevende van de holocaust is hij zijn hele verdere leven bezig geweest met het verwerkingsproces. Indrukwekkend is het bezwerende lange gedicht ‘Todesfuge’, als leraar maatschappijleer las ik het telkens voor op 4 mei.
Begin jaren ’90 heb ik nogal wat gouaches en schilderijen gemaakt bij dichtregels van Paul Celan. Zinnen als ‘Die Ewigkeiten führen / ihm ins Gesicht und drüber / hinaus.’ Het leven werd hem teveel. In 1970 sprong hij in de Seine.

Het gevaar is er dat we gewend raken aan geweld. Televisiebeelden van nachtelijke bombardementen destijds op steden in Irak werden door kinderen gezien als spannend vuurwerk. ‘Mooi, dat groen!’ Reportages van recent natuurgeweld blijven na de tsunami van december 2004, waarbij 290.000 slachtoffers vielen, nauwelijks op het netvlies achter. We hebben het immers te druk met onze spaarcentjes. En raken helemaal overstuur, xenofobisch als we zijn, van het omgaan met immigranten. Walgelijk!

Bekend is van de aardbeving in Lissabon (1755) dat veel mensen niet meer in God konden geloven.

Ik ben niet godsdienstig. Als je in de mythe gelooft dat er een schepper van hemel en aarde is, blijft er doorgeredeneerd niet veel anders voor je over dan op tilt te slaan als diezelfde schepper even niet oplet en de boel laat kapseisen.
Albert Einstein deed het concept ‘God’ af als voortbrengsel van menselijke zwakte. Lissabon is daar een voorbeeld van.

Wel godsdienstig opgevoed. Misdienaar geweest?

Nee, dat heb ik geweigerd. Het zou een mooie functie zijn geweest in de St.Servaaskerk, daar was mijn vader kerkmeester. Toen zeiden mijn vader en moeder: dan ga je maar bij het zangkoor. Er werd aangedrongen door de pastoor-deken van die parochie: uw jongste zoon is wel misdienaar, maar de oudste niet! Dan maar naar het zangkoor? Ik moest er niet aan denken. Op een mooie voorjaarsdag moest ik proefzingen, ik was zo verbaasd dat ik een kerstliedje moest zingen, dat ik in lachen uitbarstte. De dirigent, de musicus Benoît Franssen, zette ogenblikkelijk de deur van het repetitielokaal open: ‘En nu er uit!’ Ik dacht, dat hoeft dus ook niet meer.

Is dat een diepe afkeer van hiërarchie?

Exact! Exact. Ik heb het pas nog geschreven in verband met de opening van een tentoonstelling van beeldhouwwerken van Johannes van Wetering, een kunstenaar die deze opvatting met mij deelt. Het is zo prominent aanwezig, niet alleen in het leger, ook in de kerk. Ik heb er altijd een hekel aan gehad. Door hiërarchie kun je misbruik maken van je status. Dat kan helaas zo ver gaan dat men sexueel misbruik maakt van kinderen. Er zijn de laatste jaren genoeg schandalen aan het licht gekomen.

Heb je daar ooit moeilijkheden mee gekregen in je katholieke omgeving?

Ik heb mijn mening nooit onder stoelen of banken gestoken. Op het Henric van Veldeke-college was een neef van mijn moeder rector. Hij had Romaanse taal- en letterkunde gestudeerd aan de Sorbonne. Hij was professor-doctor. Ze noemden hem in het dialect ‘zjezuke stopverf’ vanwege zijn starre gelaatsuitdrukking. Hij droeg een hoed, die je kon kammen, daar ook nog eens kwasten aan, verder een toog met wel honderd knoopjes, een onderscheidingsteken en een befje. Hij was priester van het bisdom en voormalig rector van het grootseminarie Rolduc. ’s Morgens stond hij in de gang en liet uiterst streng zijn aanwezigheid gelden. Hij hoefde maar te kijken en iedereen zweeg. Maar als hij bij ons thuis was, bleek hij een heel aangename persoonlijkheid. Hij maakte op een bepaalde manier gebruik van allerlei attributen, hem door de kerk toebedeeld. Hij liet op school zijn gezag gelden.
Later ging ik naar de kweekschool, daar waren zeer modernistische jezuïeten die godsdienstles gaven. We mochten over Darwin praten, de existentialisten lezen. Er was geen taboe. Een voordeel van het celibaat (maar dan ook het enige!) was dat deze leraren alle tijd besteedden aan studie en school.
Later heb ik toch gekozen voor openbaar onderwijs. Ik ben niet anti-clericaal. Ik erger me hooguit aan praktijken van exorbitant gedrag, bijvoorbeeld van de paus, die zich onlangs rode Prada-schoenen liet aanmeten – o ijdelheid der ijdelheden –. Of hij loopt tijdens audiënties pontificaal rond met een met bont afgezette muts zoals de pausen uit de renaissance die droegen.
Maar ik zal elke romaanse kerk bezoeken, die ik in het buitenland tegenkom: schitterende architectuur, ambachtelijk en harmonieus.

Deel je het geloof in de Afghanistan-missie?

Nee. Dat gaat niet lukken. De mensen daar moeten zelf tot inzicht komen. En dat gaat heel lang duren. Een tribale cultuur verander je niet zomaar. Dat geldt min of meer ook voor Iran. Daar gaan wél dingen veranderen. 2010 zou een verrassend jaar kunnen worden. Er hangt iets in de lucht. Een nieuwe Anjerrevolutie wellicht zoals destijds in Portugal?
-
Ik ben niet in militaire dienst geweest, afgekeurd vanwege mijn voeten. En blij dat ik was!
Diezelfde dag van de keuring, na afloop, stelde een kapitein me voor om in Den Haag voor de defensiekrant te schrijven. Dan moest ik wel zes weken in dienst, maar daarna zou ik als burger kunnen werken. Het was heel aanlokkelijk, want ik heb mijn hele leven getwijfeld tussen de kweekschool en de hogeschool voor journalistiek, maar de laatste ging maar niet van start. Ik heb altijd voor de schoolkrant geschreven. Ik schreef ook voor Trouw, interviews met Limburgse kunstenaars. Maar schrijven voor de defensiekrant stond me niet aan.
Als kind zag ik geregeld rijen soldaten door de binnenstad van Maastricht marcheren op weg naar de parade op het Vrijthof. De kistjes (schoenen) die ze droegen, dat dreunende geluid, ik hoor het nu nog! Niks voor mij, dacht ik toen al.

Ik had door de geschiedenis een anti-Duitse stemming. Zo weigerde ik op doorreis naar Italië in Duitsland te overnachten! Die tijd heeft gelukkig niet al te lang geduurd. Ik heb collega-dichters in Duitsland leren kennen, ze behoren tot mijn beste vrienden. Gregor Laschen en Stefan Wieczorek vertalen mijn werk. Stefan spreekt perfect Nederlands, studeerde in Utrecht bij Laschen. De vertaling doen we in nauw overleg. Hij kent mijn poëzie door en door. Ik sluit niet uit dat er volgend jaar een Duitse anthologie komt. We zullen zien.

De titel Blauwe rijst: de soldaten in Afghanistan vinden nasi goreng lekker, zij noemen het blauwe hap. Nederland heeft een traditie met Indisch eten.
Alle titels die ik heb voorgesteld bij Meulenhoff werden overgenomen; één keer niet. Die bundel ging ‘Nachtdroom’ (1989) heten.

Dat is typisch een Van Krevelen-titel.

Ik zei dat het me niet beviel, maar het moest en het zou.
Overigens is Laurens van Krevelen, zelf ook dichter, een uiterst aangename en gedreven uitgever geweest. Hij heeft destijds heel wat gerenommeerde schrijvers binnengehaald.

Ik wil nog iets zeggen over die Franse soldaten die ik in de tuin vond. Als een amateur-archeoloog heb ik die skeletten voorzichtig verder blootgelegd, toen ik ze in 1976 vond bij het afgraven van een deel van mijn tuin. Er was daarbij nauwelijks enige emotie. Die kwam pas in 2003 boven, toen er een tentoonstelling werd ingericht vanwege het feit dat toen 330 jaar geleden d’Artagnan sneuvelde. De archeologische dienst belde op met de vraag: mogen wij uw skeletten lenen voor die tentoonstelling? Ik had ze destijds herbegraven op een andere plek in de tuin. Mijn vrouw en ik hebben er lang over nagedacht. Moet je wel gaan rommelen met menselijke resten, ze weer opgraven? Uiteindelijk hebben we toestemming gegeven en zij hebben ze tentoongesteld in kisten met een glazen deksel. Ik zag ze, botje voor botje, in die grote expositieruimte van het Centre Céramique, met de scherven die ik gevonden had erbij. Er kwam een enorme ontroering los. Ik realiseerde me toen pas, met zich vergapende schoolklassen erbij, dat mijn eigen kinderen jarenlang in onze tuin boven die skeletten hebben gespeeld en ’s zomers geslapen in een tent. We hebben daar gegeten, koffie, wijn gedronken, het leven gevierd. Zonder te weten van de aanwezigheid van twee jonge jongens – één was 20, de ander rond de 28.
Pas toen ben ik over de vondst gaan schrijven. Het is een apart boekje geworden: Een huis in de grond, prachtig uitgegeven door Rosbeek Books, met zwartwitfoto’s, die ik maakte in de onmiddellijke omgeving van de vindplaats. Later is die reeks van 12 gedichten opgenomen in Blauwe rijst.
=

Juni 1673 / juni 2003

Wat onbetreden is, ons aangereikt, een graf
verbeeldt – kinderen bouwen er een hut,
languit gestrekt op paardendekens zuigen ze

zich vol, meibloementhee, dropwaterschuim.
En iedereen op weg, de post reikt brieven aan,
de gemeente veegt de straat. Of dit nu vrede is

wil men horen. Verwonderd lopen de dagen,
knarst de schommel, de tuin vol vragen.
Wind neemt plaats tussen de kinderschaar.

Er wordt geroepen, luid geklapperd, slordig
zakt een speelgoedtent langzaam in elkaar.
=

Je hebt soms een vreemde woordvolgorde. P.30 van ‘Bestendig verblijf’: ‘gaan liggen, thuis de oude man, stapt uit het bad, / droogt zich talmend af, de moeheid van het vel, / hij even niet kijkt (…). Dat is een ritmische kwestie misschien, maar ook een spotje op dat woord ‘even’.

Precies. Het woordje ‘even’ suggereert veel.

In ‘Brief vanaf het water’ staat: ‘Gelaten ik wegroei zonder lampje’

Ritmisch. Hans ten Berge zei ooit tegen mij: ‘Je moet je gedichten hardop lezen.’ Dat deed ik zelden, maar het is een goed advies. Vanmorgen nog heb ik gedichten die ik schreef bij gelegenheid van de 85ste verjaardag van collega Leo Herberghs hardop gelezen, en een enkel woord een andere plaats gegeven. Ik heb dat vroeger nooit gedaan.

Poëzie is ook klank.

Jazeker. Ik kan niet zo goed voorlezen, denk ik, al heb ik best wel vorderingen gemaakt. Ik heb geen mooie stem, vind ik van mezelf. Beetje kil en koud. Iemand van radio Limburg zei ooit: ‘Als Budé gaat lezen, ren ik de zaal uit.’
Hij moet de enige zijn, want ik heb nooit iemand spoorslags zien vertrekken.

Het gedicht moet klinken in de stem van de dichter. Zelfs bij Kees Ouwens werd het op den duur mooi.

Ik heb uit het werk van Kees Ouwens voorgelezen in Perdu, samen met Anneke Brassinga, Rozalie Hirs, Hans Groenewegen en Tonnus Oosterhoff en toen zei iemand: ‘Wat lees jij mooi voor!’

Heb jij er moeite mee, dat je niet beroemd bent?

Nee, nee, zo ben ik niet ingesteld. Ik hou het liever rustig voor mezelf. Te veel aandacht, daar schrik ik van. Ik ken dichters die zich zo druk maken als ze geen recensie hebben gekregen, dat ze mij daarover bellen. Dan zeg ik, ja, dat overkomt mij ook. Er was een bundel – Nachtdroom geloof ik – die geen enkele recensie kreeg, maar toch heel goed verkocht. Soms erger ik me, geef ik toe, als mensen niet al te goede gedichten met veel branie toch op het scherm weten te krijgen.
Waar ik wel van geniet, is dat sommigen zeggen dat ik in Duitsland populairder ben dan in Nederland. Ik las in Berlijn en Wenen, in Keulen, Schloß Laubach, meerdere keren in Edenkoben, Aken en Sankt Vith (B). Duitsers houden kennelijk van de thema’s in mijn poëzie, dat vind je terug in recensies.
Wat mooi is: de bundel verkoopt goed; in de NRC werd hij zeer goed besproken. In de boekenbijlage werd hij aangeprezen bij de vijf beste boeken van de week. Dan sta je automatisch op hun website. In de Top Tien Poëzie, uitgebracht in het zomernummer van HP/De Tijd – ook met bundels van verleden jaar – stond Bestendig verblijf op plaats 5.

Ben je blij met het boek van Rob Molin, over jouw werk, ‘Dat niets meer voorbijgaat’.

Ja, heel blij zelfs. Molin begrijpt mijn poëzie als geen ander. Hij heeft zich enorm goed ingeleefd en tot in details verantwoord. Hij is de biograaf van Adriaan Morriën en nu werkt hij aan een studie over Bertus Aafjes.

Zijn tekst is niet gemakkelijk. Hier bijvoorbeeld een diep begrip van jouw poëzie. Pagina 36: ‘Het woord is geen vlees geworden, leert dit gedicht in de verwijzing naar 1 Korinthiërs 11:24: Christus breekt het brood en zegt: ‘Neemt, eet, dat is Mijn lichaam’. Het verspreiden van het woord is geen kwestie van opbouwen maar van afbreken. Leegte en stilte, een oceaan vol betekenissen, vormen de diepste bodem van de taal en om die bloot te leggen moet de dichter laag na laag afpellen van het zinledige geluid dat de veelbetekenende stilte overstemt.’
Het gedicht staat in ‘Een leem’ op p. 49 (‘Hoor, een visser loopt / op water, zwaait // een staak met witte / haren. Brood. Gebroken // ijs. Hij strijkt een vis / en schraapt. Lucht // van lege kelen. Graat.’

Stilte. Ja. En laag na laag, steeds dieper afdalen in jezelf. Dat komt waarschijnlijk ook door de werkprocedure die ik heb. Ik begin altijd met potlood op een A4tje. Dat zijn de eerste gedachten en dan ga ik strepen en strepen. Dan komt mijn zwarte vulpen er bij, doorhalingen, toevoegingen. Pas daarna ga ik naar de computer en komen er acht, tien, twaalf versies. Daarna laat ik het rijpen, besterven noem ik het ook wel eens. Na een week pak ik het weer op, na een maand nog een keer en bij de uiteindelijke afronding, voordat het naar de uitgever of een tijdschrift gaat, neem ik opnieuw de pen ter hand. Ik blijf afpellen. Daarmee heb ik misschien wel eens te veel schade aan een gedicht toegebracht. Iemand had me in dat geval tijdig het gedicht uit handen moeten trekken.

Het is een verminderingsproces?

Ja, klopt.

Je zei dat je niet godsdienstig bent, maar er zit toch een religieus gevoel in. Molin schrijft: ‘We kunnen en mogen helaas slechts een glimp opvangen van het verborgene, genoeg echter om te beseffen dat de ons vertrouwde wereld niet de echte is. En dat is bij alle verlies winst.’

Dat is misschien wel waar, als je bedoelt dat ik als ieder mens op zoek ben naar vragen over bestemming, leven en dood, doel van de geschiedenis, noem maar op. Maar aanleiding om een bestaan van het bovennatuurlijke te vermoeden of zelfs noodzakelijk te achten, nee dat niet.

Molin noemt als verwijzing naar het mogelijk religieuze o.a. het element ‘vis’, dat geregeld in mijn poëzie opduikt.

Dat zou culturele beïnvloeding kunnen zijn.

Inderdaad. Het woord ‘god’schrijf ik in mijn poëzie met een kleine letter. Een redacteur zei: moet dat geen hoofdletter zijn? Nee.

Dat is je afkeer van hiërarchie. De vraag is of je in de kern toch een religieus mens bent? Geloof je in de zin van het leven?

Ja. Je hebt in je leven geleerd dat je door je inzet het leven richting kunt geven. Je kunt mensen helpen, dat heb ik van huis uit meegekregen. Je in te zetten voor anderen. Dan merk ik: als ik anderen gelukkig maak, straalt het ook op mij af. Daar geloof ik in. Ik ben in het diepst vooral bezorgd. Ik maak me zorgen over wat zich ten kwade keert. Dat wil ik afwenden door goedheid daarvoor in de plaats te stellen. Een vorm van naastenliefde, ja, het ouderwetse begrip. Engagement heet dat nu. Daar heb je geen kerkelijke instanties voor nodig. Het zoeken naar betekenisvolle verbindingen kan ook zonder te geloven in de almacht van een onzichtbare god. Godsdiensten slagen er niet in de chaos in de wereld onder controle te krijgen, zeker niet zolang zij zelf centra van macht zijn die het individu allerlei beperkingen opleggen.

Je fascinatie voor oorlog is eigenlijk afkeer van het kwaad.

Zo ben ik bezig: zoeken naar harmonie, naar evenwicht. De balans moet in orde zijn. Het maakt me onrustig, niet alleen in menselijke relaties in familieverband, maar ook bij een oorlogsdreiging waar dan ook. In de periode van de Koude Oorlog en tijdens de strijd in Vietnam voelde ik me vaak hulpeloos. De wereld draaide door, maar vol angst, afschuw, haat. Neem de recente aardbevingen op Samoa en Sumatra. Ik verplaats me ogenblikkelijk in de situatie van de mensen daar, beelden die ik moeilijk van mijn netvlies krijg.

Je laatste bundel begint met een reis naar een natuurpark in Amerika.

Ik ben er niet geweest!

Niet?

Nee, ook in Oceanië niet dat elders in de bundel een plek heeft gekregen. Alle reizen zijn in de verbeelding gemaakt. ‘Hoe alles gebeurt’, de tweede afdeling in Bestendig verblijf, speelt zich af in Nebraska. In 2004 zag ik een foto van Vincent Mentzel op de voorpagina van de NRC: ‘Barman in armste gemeente VS’ stond er boven. Het bleek om Taylor in Nebraska te gaan. Cattleman’s Café heette die kroeg. De eigenaar, ene Doug Welton, had zelf een klein veebedrijf. Via Google-maps begon ik de omgeving te verkennen. Van het een kwam het ander. Ik struinde met mijn computer de omgeving af, zocht naar foto’s, kwam plattegronden tegen, de plaatselijke school. Er begon bij mij iets op gang te komen, ik ontdekte songteksten van ene Jimmy Buffett, nam flarden daarvan in de gedichten op, en vermengde uiteindelijk dichterlijke verbeelding met jeugdherinneringen van mij. De reeks ‘Hoe alles gebeurt’ was geboren. De foto van de NRC-fotograaf had bij mij een vonk laten overslaan.
De openingsreeks, die je net aanhaalde, speelt zich af in Amerika in en rond het Yosemite National Park. Ook daar ben ik niet geweest! Ik schreef de gedichten bij foto’s van Carlton E. Watkins, een fotograaf uit de jaren zestig van de negentiende eeuw. Ik zag ze ooit in een museum. Na jaren kan een opgedane indruk terugkomen en poëzie worden. Zo werkt het althans bij mij.

Vestdijk had dat ook, met ‘Rumeiland’. Je zou zweren dat hij er geweest was. Alles klopte met de couleur locale. En hij had Google niet!

Iemand had het over ‘Een dag op Bora Bora’. Gôh, ben je in Papeete geweest? Nee, dus.
In ‘Hoe alles gebeurt’ komt een meisje onder een vallende boom.
=
Dat iemand de dubbelwerkende kettingrem verkeerd
inschat, het zaagblad begint te haperen, te hakken,
de smering in het neuswiel vastloopt, de boom niet

meegeeft, wind die uit de motor spuit, zijn haren
omhoog en de stam aan het knakken, geduldig
vallend op kleine Rose aan, de ogen neer, weer open,

of er geen dood bestaat, bloesems zich spreiden,
jaarringen, wat door het hoofd gaat, schokt en
door kan gaan. Secondes dat ze onbewogen

stond te glanzen in het gras, de boom aankeek,
grote vallende reus die over haar hals kwam, groene
waas meebracht, uiteenviel in haar kleine lichaam.

(…)
=
Zoiets heb ik zelf meegemaakt als kind. We gingen naar een boerderij waar mijn oma logeerde, hier in de buurt. Toen we aankwamen reed een ziekenauto weg en hoorden we wat er gebeurd was. Ik kende de boer die de boom omzaagde, hij had niet in de gaten dat zijn dochtertje kwam aanrennen. Ik heb er nachten van wakker gelegen. Een jaar of negen was ik. Het meisje kende ik van zien. In mijn dromen kwam ze steeds terug. Nu heb ik haar een plaats kunnen geven in het gedicht.

Mededogen om het kwaad.
Het gebeurt! Je schrijft in het gedicht daarvoor: ‘Onbereikbaar loopt een kalf leeg, plotselinge dood die niet voorzien, het geurt // naar kwaad in de stallen waar de huid zacht / en nat, geen geluid dan een moederdier dat likt / en stront verspreidt. (…)’ Opvallend is hier de tegenstelling tussen de zachte à en de woedende ò van stront.

Dat gevoel voor klanken heeft te maken met het Maastrichtse dialect. Ik spreek het dagelijks tegen mijn vrouw, tegen mijn kinderen, niet tegen de kleinkinderen, die wonen in Haarlem. Het Maastrichts wordt wel het Chinees van Europa genoemd; het is een zeer klankrijke taal. Het woord voor ‘brood’ en ‘bruid’ verschilt alleen in lengte en toonhoogte van de middenklank. Er was een journalist die bij de presentatie van een bundel van mij wees op de invloed van carnavalsliedjes uit Maastricht. Er zijn veel verschillende a- en o-klanken.

In de reeks ‘Hoe alles gebeurt’ komt de oorlog terug bij de vrouw wier vriend Tom sneuvelde in Europa: ‘zij sneuvelden over zee, waardoor hun zielen / zwemmen door de nacht, ruisen bij wat regen, krioelen // in het gras. Mag ook geen bal? wil een oppas weten. / Zo ligt de plek onkruidvrij verzonken, bewaakt zij / de herinnering aan Tom die twintig was, hij afscheid // nam, zijn vingers tussen haar borsten bewaart ze tot / haar dood. (…)’

Je hebt in woede geschreven:

‘Totdat hij thuis op de tv iemand, Lynndie England,

soldaat eerste klas, een vrouw nog wel, breed grijnzend
een voet ziet zetten op een vastgebonden man, foto’s
springen over, dollen gruwelijk, het beeld houdt aan.’

Er is de woede, maar ook liefde voor het leven. Dat is natuurlijk de motor van die woede. Het doet denken aan Walt Whitman, die alledaagse dingen beschrijft.

Er wordt me wel eens gevraagd: je bent zo gefascineerd door de dood, ben je er bang voor? Nee, wel dat er iets met mijn geliefden gebeurt, maar zelf vrees ik de dood niet. Het heeft geen zin, het einde is onontkoombaar. Ik heb genoeg meegemaakt. Het sterven van dierbaren, van vrienden. De laatste jaren heb ik zes vrienden verloren. Ik heb het geluk gehad dat ik ze soms mocht begeleiden. Dat vind ik overigens steeds moeilijker worden. Toen ik jonger was, stond ik er anders tegenover. Pas nog zijn we teruggekomen van vakantie omdat een vriend overleed. Hij had keelkanker en is doodgebloed na een operatie. Dat heb ik me zeer aangetrokken. Ik was bezig hem moed in te spreken. Er was een goed vooruitzicht. Het kwaad was weggesneden, maar het ging mis. Als ik klaar was met mijn werk, tegen vijven – ik werk elke dag – ging ik naar hem toe. Ik ben er boos over. Die man vocht zo met zijn ziekte, maar hij verloor.

In ‘Anonieme kat, drijvend / in drinkbak op Morgan Ranch’ schrijf je:
‘Dat nooit meer iets voorbijgaat’.

O, dat is de titel van het boekje van Rob Molin.

De titel is ‘Dat niets meer voorbijgaat’. Jij wilt dat het leven mooi is.

Je zou de goede momenten altijd willen laten voortduren.

Verbindt dat je met Hans Tentije?

Dat denk ik wel. Hij heeft dezelfde fascinatie voor het mystieke. Aftasten van de stilte. De reizen die hij maakt in Italië. De voorkeur voor compactheid en suggestiviteit. Ook met H. C. ten Berge is er verwantschap: zijn gedichten zijn melodieus en rijk van beelden. Zijn vermenging van het persoonlijke met de mythe. Bovendien is ook hij niet afkerig van politieke stellingname, zie zijn indringende bundel Hollandse sermoenen (2008).
Piet Gerbrandy, in een artikel uit 2005 in De Groene Amsterdammer, noemt Mustafa Stitou, H.H. ter Balkt en mij als dichters die de actualiteit levend houden. In mijn geval slaat dat niet op de reeks over Afghanistan (die is dan nog niet verschenen) maar op de cyclus over een asielzoeker: ‘Amadou in Holland’, opgenomen in De trein loopt prachtig binnen (2003).
Ramsey Nasr mag trouwens ook niet vergeten worden, zoals hij reflecteert op geschiedenis en actualiteit.

Heb je veel contact met collega’s?

Wat collega’s betreft: we gaan wel eens naar Tonnus Oosterhoff in Groningen, dat is een van mijn beste vrienden. Net als naar Hans ten Berge, Hans Groenewegen, Lucas Hüsgen. We bezoeken elkaar over en weer, wisselen gedachten uit. Met Cees Nooteboom heb ik een goed contact, we mailen elkaar geregeld. Joke van Leeuwen woonde jaren bij mij om de hoek, ik mis haar zeer! En dan natuurlijk de dichters uit het Limburgse, we gaan op een amicale manier met elkaar om!
Tonnus schreef een heel apart gedicht in het vriendenboek ter gelegenheid van mijn zestigste verjaardag. Ik wist niet dat Hans Groenewegen en Marc Kregting samen met twintig collega’s en bijna evenveel beeldende kunstenaars in het geheim aan een liber amicorum werkten, maar goed. Tonnus schreef iets over mijn kerkgang. Ik zat als kind bij mijn vader in de kerkbank en als er dan een litanie werd gebeden, met steeds herhaald ‘Bid voor ons’, en ik niet meebad, zei mijn vader: ‘Frans, hoor je niet wat heel de kerk zegt? Bid Frans!’ En toen hoorde ik het: bid v’rons, bid frons, bid Frans. Tonnus heeft dat in een gedicht verwerkt.
Vergeet niet dat ik het hele rijke Roomse leven ook buiten de kerk, op straat, heb meegekregen: begrafenissen, processies, z.g. bidwegen. Ik heb de wereld in mijn kindertijd van achter het etalageraam gadegeslagen. ’s Avonds werden stoelen in de winkelruimte geplaatst, dichtbij het raam, om te kijken naar de passerende mensen. De radio ging aan. Belcanto van Radio Brussel. Mijn ouders keken mee. Het licht achter ons was uit en we zagen op zaterdag de broeders van de lagere school langskomen in hun zwarte togen met rozenkrans, op weg naar het zwembad. Anderhalf uur later kwamen ze terug, met die natte, strak gekamde haren kon je broeder Servilus nauwelijks herkennen en broeder Gregorius had enorm rode wangen.
Met carnaval zag je hele stoeten bontuitgedoste groepen. Zo heb ik de wereld als door een kijkdoos gezien. Al heel jong heb ik dingen meegekregen doordat ik tussen de middag in de winkel stond bij mijn vader, aan wie ik enorm was gehecht, in die grote drogisterij achter de toonbank. Er waren geregeld verhalen die niet voor kleine oren bestemd waren, en die ik toch opving, al kon ik ze natuurlijk niet altijd plaatsen.

Je liefde voor muziek. De reeks over Schumann. Wat ik ook steeds terugvind in je werk is aandacht voor psycho-pathologie. De randen van de menselijk geest.

Ik houd van muziek, maar ik ben helaas niet praktisch muzikaal. Ik heb de muziek van Schumann wel steeds tijdens het schrijven gedraaid. Ik ben naar zijn geboorteplaats geweest, in Zwickau, Thüringen. En natuurlijk naar Düsseldorf, naar de plek waar hij in de Rijn sprong, naar Endenich, het sanatorium voor zenuwzieken, waar hij stierf.
In Blauwe rijst gaat het over Jackson Pollock, die een groot alcoholprobleem had. In Alles gaande schrijf ik over de trauma’s van Vincent van Gogh. Ik ben gefascineerd geraakt door het geestesleven van mensen met angsten en psychosen. Wat er in hen omgaat, wat ze moeten doorstaan. Wat maken Alzheimer-patiënten mee, wat gebeurt er met je als het denken, het gevoelsleven en het gedrag ernstig verstoord zijn geraakt? In de reeks ‘Opname’ (in Bestendig verblijf) probeer ik me in te leven in de geestesgesteldheid van dergelijke patiënten.

Dat is geen herkenning, denk ik, maar mededogen.
Opvallend is, dat je kiest voor Schumann en niet voor Clara.

Ik neem het op voor Schumann omdat hij zo eenzaam was. Zij was een gevierd pianiste en trok door heel Europa. Ze had nauwelijks tijd om hem te bezoeken. Uiteindelijk gaat ze een relatie aan met zijn beste vriend.
De inspiratie voor de reeks over Schumann ontstond in Düsseldorf. Er is een webcam, die staat bijna gericht op het plein waar hij gelopen heeft voor hij in de Rijn sprong. Ik heb dat onderzocht. Een schilderijtje gezien uit die tijd, dat er nog een houten pier lag. Dat fascineert me. Het zal je maar gebeuren dat je stemmen hoort. Het was op Rosenmontag, hoogtepunt van het carnaval daar.

Bij ‘Verplaatsingen’ gebruik je steeds de herhalingen: ‘en afgesproken is vijf minuten lang’.

Dat was een opdracht van ‘Het Liegend Konijn’. De opdracht was ‘Verplaatsingen’ en ik wist er niet meteen raad mee. Ik heb het decor gelijk gehouden, maar er steeds verschuivingen in aangebracht. Op een gegeven moment komen de personen die in het toneelstukje voorkomen, allemaal samen. Een pianist, een jongen van de autowasserette, een buschauffeur, een generaal. Jozef Deleu schreef: ‘Ik zie opeens een heel andere Budé.’ En Arie van de Berg had het over humor.
Lange tijd ben ik, misschien terecht, afgeschilderd als iemand met zeer ingekeerde gedichten.
Ik heb nu gedichten geschreven voor Leo Herberghs, ‘Bij de bomen’, en ben gefascineerd geraakt door bomen, zij het op een andere manier dan Prinses Irene van Lippe Biesterfeld. Ik fotografeer ze intens, in Frankrijk en Duitsland en de Ardennen wandel ik door uitgestrekte bossen. Foto’s van doodgaande bomen midden in een jubelend bos. In de mensenwereld is het niet anders.

Beeldende kunst. Je bent actief als schilder?

Nu vooral als fotograaf, al ben ik de laatste tijd weer begonnen met tekenen. Toen ik twaalf was, kreeg ik een abonnement op Openbaar Kunstbezit. Dat werd erg gestimuleerd bij ons thuis. Ik hing mijn kamer vol. Als kind van twaalf jaar: Van Gogh, Der blaue Reiter (Marc en Kandinsky). Geen klassieke dingen. Een mooie Karel Appel, dat wel.

Bij Ger Latasters ‘Lenzenslijper’ schrijf je:

Wie lang genoeg zoekt, vindt zichzelf
oog in oog met tijd en ruimte bij het breken

van het licht. Het was jij, Baruch Despinoza,
die na het fijntjes schuren met het natte zand

zag hoe onder jouw handen een nieuwe lens
geboren werd, oneindig zoals het heelal

zich spiegelt in de glazen vleugels van vlieg
en mug. Wat jij ziet, zullen wij zien:

een beeld van buiten steeds scherper,
dwars door de vezels van ons lichaam

achter het verste oog de waarheid –
het verstand dat alles helder houdt.

We hadden het net over God en de zin van het leven en toen wou ik vragen: geloof je in de god van Spinoza?

Zoals ik al eerder zei: het rationalisme spreekt me aan. En zeker ook Spinoza. Erasmus, Voltaire, de verlichte denkers.

Ik vind het mededogen weer terug. Hoe hij de kost moest verdienen en slachtoffer werd van het fijne stof.
Dit is een gedicht dat veel over jou zegt.

Nu je het zegt. Ik ben heel slecht in het onthouden van eigen regels. Een jonge journalist in een café citeerde een keer een gedicht. Ik kwam met collega Emma Crebolder binnen. Hij vroeg: ‘Vindt u dat een mooi gedicht?’ Ik zei: ‘Mm. Je draagt mooi voor.’ Emma vond het heel mooi. Het zei mij niets. Hij zei: ‘Het gedicht is van u.’ Thuis heb ik het opgezocht en inderdaad, het kwam uit Alles gaande.

Wat me al pratend opvalt, is dat er heel wat mensen voorkomen in mijn bundels. In november 2009 komt bij gelegenheid van het dertigjarig bestaan van Atalanta Pers een bibliofiel bundeltje uit: tien historische fuguren laat ik vertellen wat ze voelden meteen na hun geboorte. Pure fictie! Ik laat Darwin spreken, Dali, Donald Duck, Florence Nightingale, Beethoven, Maria Callas, Messiaen, Atalanta Pers, Panamarenko. En ook Jacques Brel:

Jacques Brel op 8 april 1929 bij zijn geboorte
Avenue du Diamant 138, Schaarbeek:

Even na de nachtelijke goederentrein
begint mijn reis bij u, naakt en nat zie ik
de lichtpuntjes in uw ogen, mouky,
uw schaterlach. U de eerste vrouw die mij
omhelst, en u, petit papa, die almaar niet
kan vergeten, de tijd die u in Congo was.
Ik wil u beiden niet tot schande zijn, wel
de vette burgerkliek wier brij in crisisjaren
op zilveren lepels glom. Schrijven wil ik,
voor volle zalen gietijzeren bloemen doen
ontvlammen, mijzelf geselen met applaus.
Ongekooide vogel wil ik zijn, zeilen
onder alle zonnen door, dat eenzame uur
met haar dat ik mijn laatste adem geef.


======