woensdag 18 mei 2016

Ik-wording ('Jozef en zijn broers' van Thoman Mann)

In de put

Thomas Mann schreef ‘Jozef en zijn broers’. Het gaat over het bijbelverhaal van de uitverkoren Jozef en zijn jaloerse halfbroers.
Thomas Mann heeft met een ongelooflijk invoelingsvermogen zich verplaatst in de tijd en omstandigheden. Jozef heeft moeite met het zich voorstellen wat zijn broers voelen en denken. Hij toont een gebrek aan empathie.
‘Jozef deed niet de geringste moeite om hun bedoelingen te doorzien. Dat nu was het onvergeeflijke! Onverschilligheid voor wat de mensen vanbinnen bezighoudt en onwetendheid daaromtrent leiden tot een totaal scheve verhouding tot de werkelijkheid; ze maken blind. Sinds de dagen van Adam en Eva, sinds uit één twee zijn geworden, kon niemand leven die zich niet in zijn naaste verplaatsen wilde en kon niemand zijn ware situatie goed inschatten als hij er niet ook met vreemde ogen naar probeerde te kijken. Verbeeldingskracht en de vaardigheid om de gevoelens van anderen te raden, meegevoel dus, is niet alleen een loffelijke eigenschap in zoverre ze de beperkingen van het ik doorbreekt, het is ook een onontbeerlijk middel tot zelfbehoud. Maar van deze regels wist Jozef niets.’

In zijn diepste ellende, als hij in de put is geworpen, geboeid, zonder eten of drinken, gewond door de nagels en tanden en vuisten van zijn broers, die hij razend heeft gemaakt met zijn uitverkoren positie, zoon van de geliefde Rachel, wier prachtige bruidskleed door de broers is verscheurd, afgescheurd, in die diepste ellende komt Jozef tot inzicht en begrijpt hij wat hij zijn broers heeft aangedaan. Hij moest afdalen in de put om wijs te worden.
Vondel heeft in zijn toneelstuk ‘Jozef in Dothan, in de eerste rey de engelen laten zeggen hoe deze Jozef de grondslag legt voor de overwinning op de dood.
Waer van ghy, eedle spruit, het wercktuigh strecken moet,
En leggen d’eersten steen en grontsteen, aen den voet
Van ‘t stamhuis, ‘t welck, eerst laegh van top en naeuw besloten,
Ten leste met zijn hooft, de starren komt te stooten,
En ruickende voorby den op- en ondergangk,
Het aerdrijck en den doodt en afgront houdt in dwangk

Hij laat een boze droom uit de put opstijgen: de dromenjongen heeft weer een voorspellende droom. Zijn moeder waarschuwt hem vanuit de put, waar hij even later in zal liggen.
Vondel heeft net als Mann een zeer groot inlevingsvermogen als hij het landschap van Dothan, de omgeving van de put beschrijft. Hij hoort als het ware het vee van de broers in de verte blaten en loeien.

Mût-em-enet en Jozef

Mût-em-enet was titulair Potifars gemalin. In Genesis 40:7 staat:’ En het geschiedde dat de huisvrouw van zijnen heer hare ogen op Jozef wierp; en zij zeide: Lig bij mij.’ 
Thomas Mann schrijft in ‘Jozef en zijn broers’, het ongelooflijk rijke boek over Jozef, waarin Mann getuige lijkt te zijn van alles wat er met hem gebeurde, ook van de roerselen van de personages: ‘wij willen en mogen niet betwisten dat zij dit uiteindelijk, op een dag, in de grootst mogelijke verwarring, in de koorts van vertwijfeling, zo zei, ja, dat zij zich daarbij inderdaad van die vreselijk directe en onomwonden woorden bediende die de overlevering haar in de mond legt, en wel zo onverhoeds alsof het daarbij om een voorstel van liederlijke directheid ging dat bij die vrouw heel erg voor de hand lag en haar niets kostte en niet veeleer om een late schreeuw van ultieme zielenpijn en lichamelijke nood.’      
Dan volgen bladzijden lang de geschiedenis en de verwarring van Mût-em-enet.
 Zij is van jongsaf bestemd voor Potifar, maar de bedoeling was niet dat het huwelijk geconsumeerd werd. Zij wist niet beter en kende de lust niet. Toen zij uiteindelijk begreep dat ze blind van liefde was voor Jozef, probeerde zij haar man te bewegen Jozef te ontslaan als huismeester.
 Mann schetst uitvoerig haar verwarring, nadat hij heeft verteld hoe haar ogen strijdig leken met haar mond. Hoe haar mond haar onbewuste zinnelijkheid liet zien, die haar rationaliteit niet wilde kennen. Hoe zij droomde van Jozef en begreep dat ze een radicaal besluit moest nemen ter bescherming van haar man en zichzelf. Het lijkt, zoals gezegd, dat Mann bij dit gesprek aanwezig is. Hij vertelt uitvoerig hoe het vertrek waar zij spreken, er uit ziet. Het duurt lang voor Mût haar verzoek uitspreekt, na alle strijkages en bevestigingen van hun hoge, kuise verhouding. Met grote intelligentie en welsprekendheid drijft zij hem in de hoek van haar wens. De overgang van vrouwelijke onderworpenheid naar trotse woede is verrassend. Zij luistert met gemengde gevoelens naar wat Potifar over Jozef zegt, over zijn bijzondere kwaliteiten: enerzijds blozend van verliefdheid, als zij bijvoorbeeld hoort dat de meisjes Jozef ringen toewerpen, maar dat hij dat negeert, anderzijds woedend omdat haar echtgenoot niet wil voldoen aan het verzoek hem weer te verkopen. Het gesprek eindigt in onmin. Mût is er nu meer dan eerder van overtuigd dat Jozef weg moet, met welke middelen dan ook.

Jozef en de verleiding

Veel mensen denken dat je in een bespreking de afloop van een geschiedenis niet mag prijs geven; verraden zeggen ze zelfs. In het verhaal van ‘Jozef en zijn broers’ van Thomas Mann weet bijna iedereen de afloop al en men kent het verhaal: de dromen, de put, de verkoop, Egypte, Potifar, de bakker, de droom, de broers. Maar de vertelling van Mann lees je vanwege het verrassende en superieure inlevingsvermogen van de auteur.

Mann laat twee dwergen een beslissende rol spelen. Dwergen zijn er altijd aan de hoven vanwege hun bijzondere gaven als nar en om hun intuïtie. De ene, Dûdu, haat Jozef van het begin af aan. Hij wil dat de slaaf naar de velden wordt gestuurd om hard te werken onder erbarmelijke omstandigheden. De ander, Bes-em -heb,
 steunt hem  en zorgt er voor dat hij gezien en erkend wordt door de gezaghebbers. Aanvankelijk wint Bes-em -heb. Jozef stijgt op de ladder. Dûdu stookt bij Mût en als hij begrijpt door zijn zienersgave dat zij dodelijk verliefd is geworden op Jozef, bakt hij zoete broodjes met het doel hem dieper te laten afdalen dan in de put. ‘als boosaardige begunstiger en postiljon van een verderfelijke wederzijdse aantrekkingskracht begon de dwerg tussen Jozef en Mût-em-enet heen en weer te gaan.’ Mût spreekt met de dwerg en vertelt van haar haat tegen Jozef, maar zij doet het zo, dat Dûdu begrijpt dat ze hem eigenlijk zeer lief heeft. Hij gaat met Jozef praten en regelt een rendez-vous. De andere dwerg heeft dit allemaal door en bezweert Jozef er niet op in te gaan, maar Jozef denkt er zijn voordeel mee te doen: de dame die hem eens zo minachtte, lijkt hem nu op waarde te schatten.
 Mann vertraagt het verhaal met een beschouwing over het feit dat we in alle tijden dezelfde problemen hebben. 
‘Maar meteen al bij het begin van ons geestelijk handelen, toen we, zoals eens de mensheid deed, gingen deelnemen en bijdragen aan een cultureel leven en we er zelf onze eerste prille bijdrage aan leverden, stuitten we op een neiging en voorliefde die ons die eenheid – en dat het altijd om hetzelfde gaat – tot onze vrolijke verbazing laat voelen en herkennen: dat is het idee van geteisterd worden door dronken, verstorende en vernietigende krachten, inbreuken op een leven dat rust wil en met alles wat het aan aanzien en klein geluk nog hoopt te verwerven, naar innerlijk evenwicht streeft.’
 Mann vraagt begrip van ons, zijn lezers, voor de smartelijke strijd die Mût moet leveren.

Verwarde, bloeiende logica van de liefde’

Thomas Mann weet heel goed welke verscheurende kracht de ongeoorloofde verliefdheid heeft. Onder het mom van zakelijke gesprekken over het graan, de weefgetouwen, de olie etcetera, spreken huismeester en meesteres elkaar. Zij wil alleen maar zijn stem horen. Hij wil haar iets leren en hoopt op verstandige opmerkingen, die zij ter zake nauwelijks geven kan. Ondertussen gaat de boze dwerg heen en weer en fluistert haar in dat Jozef vaak bedroefd is omdat  hij haar minder vaak kan zien dan hij zou willen en hem dat zij wel eens over persoonlijker dingen zou willen spreken. De perfide dwerg doet denken aan Jago van Shakespeare. Inderdaad, Thomas Mann, er gebeuren steeds dezelfde dingen.
De zakelijke gesprekken zijn eigenlijk liefdesgesprekken omdat zijn mond de woorden spreekt. Het zou voldoende zijn als de twee alleen maar jij en ik zouden zeggen, maar dat zou tegelijkertijd dodelijk eentonig worden.
 Door de zakelijke besognes weet Mût precies waar haar geliefde is en wat hij doet. Zij vertelt het vol trots aan aan kameniersters en meent haar verliefdheid daarmee te verbergen. Zij brandt voor hem, nog steeds in het geheim, maar ze wil absoluut niet terug naar het dorre leven van de kuise non, dat zij moest leiden en zij denkt dat Jozef een soort god is die haar leven heeft aangeraakt en verrijkt.
 Zij heeft al eens een gifslang besteld om een eind te maken aan haar schaamteloosheid. Zij, oude vrouw in vergelijking met haar jonge geliefde, heeft gezien of gevoeld dat hij haar doorhad en dat hij haar zou afwijzen. ‘Verwarde, bloeiende logica van de liefde. ‘
Nu lijkt het Dûdu tijd om haar echtgenoot allerlei dingen in te fluisteren.
Na een jaar geleden te hebben – èn verrukt te zijn – door haar liefde, houdt zij het niet langer uit,  neemt zij twee bedienden in vertrouwen en probeert Jozef duidelijke signalen te geven. Ze geeft hem kostbare geschenken en het dringt tot Jozef door: hij is als Gilgamesj, die door Isjtar wordt verleid. Hij weet hoe gevaarlijk het is niet op de verleiding in te gaan. De oude mythe is niet anders dan de nieuwe. Jozef zal worden bestraft voor zijn afwijzing. Er is ook een verschil: Jozef is een mens en kan niet zoals Gilgamesj met bovenmenselijke kracht de godin weerstaan.

De kuise Jozef

Nadat Mann ons uitvoerig heeft ingelicht over de gevoelens en gedachten van Potifars titulaire echtgenote, bespreekt hij Jozefs kuisheid. 
‘Dat er een vrolijke, ja, overmoedige kuisheid bestaat, zal ook dat moderne verstand uiteindelijk wel moeten toegeven; en als een zekere lichte en onbevangen spiritualiteit Jozef er al geknipt voor maakte, dan deed het geluksgevoel van een aanmatigende vrome verloofdheid de rest om ervoor te zorgen dat hem gemakkelijk viel wat voor anderen slechts ontzettende ellende betekent.’
 Jozef beschouwde zich voorlopig als de verloofde van god. Bovendien wilde hij zijn meester Potifar niet beschamen en ontrouw zijn en vond hij de mannelijke manier waarop Mût zich aan hem opdrong en die voortkwam uit haar positie, vernederend en weerzinwekkend. Er waren nog meer argumenten om niet in te gaan op Mûts smeken.  Jozef had een door zijn afkomst ingegeven afkeer van hoererij en Baälsgekte. Dit nu, schrijft Mann, is bij Mûth helemaal niet aan de orde. ‘het was een diepe en eerlijke pijn om zijn schoonheid en jeugd, een allerinnigst begeren, zo eerbaar of oneerbaar als iedere andere, niet hoerige liefde maar is.’
 Maar waarom vermeed Jozef de ontmoetingen met zijn meesteres niet, waarom luisterde hij niet naar de wijze raad van de kleine nar, waarom liet hij zich bedriegen door de boze dwerg? Het was nieuwsgierigheid. levensdrift, overmoed en misschien ook wel, heel diep weg, het vermoeden dat zijn val nodig was om hem uiteindelijk te verheffen tot naaste van de farao.

Serpent

Thomas Mann maakt er uiteindelijk een toneelstukje van, een dialoog tussen meesteres en slaaf. Zij geeft zich schaamteloos, maar met behoud van haar wereldlijke macht. Hij blijft gehoorzaam aan zijn god.
‘ Jozef: ‘Alleredelste vrouwe, nee, het is niet zo… Ja, het is zoals u zegt, maar spaar uzelf als u mij wilt doen geloven dat u mij genadig bent – spaar uzelf en mij als ik zo vrij mag zijn, want het grijpt me naar de keel hoe u uw pijnlijke tong, in plaats van die in balsem tot rust te laten komen, tot gruwelijke woorden dwingt! Hoe zou ik niet van u kunnen houden, u, mijn meesteres? ‘
                 Met onwaarschijnlijke welsprekendheid gaan ze elkaar te lijf. Zij zegt: ‘Meesteres ben ik voor jou, mijn heer en heiland. Ik brand van verlangen naar jou, en ik kan je hart niet ontzien, noch mijn liefde voor jou opgeven, want dat zou te jammer zijn.’
                                                                                      We weten hoe rampzalig het afloopt en toch lezen we het met spanning. Hoe gaat het? Wanneer valt de klap? 
Jozef doet zijn uiterste best om haar duidelijk te maken dat het niet kan wat zij wil, dat het nu noodzakelijk lijkt maar dat de gevolgen het onmogelijk maken. ‘Begrijp me goed – ik mag niet bijten in de heerlijke appel die je me voorhoudt. Door die te eten zouden wij een misdaad begaan en alles bederven. Daarom praat ik zo veel en zo open, houd me dat ten goede, lief kind’.
                     Hij wil zijn meester niet verraden, maar zij zegt dat ze hem toch kunnen doden en dat ze dan voor altijd van elkaar kunnen genieten, overdag denken aan de verrukkingen van de afgelopen nacht en verlangen naar de volgende. Nu blijkt Mût toch inderdaad het serpent, gek geworden van verliefdheid. Zij blijft maar argumenteren en Jozef blijft haar waarschuwen voor haar vermetelheid. Uiteindelijk vlucht hij weg. In de gordijnen staan de beide dwergen die nu elkaar uitmaken voor alles wat lelijk is. Dûdu zal Jozef aanklagen. Dat is niet eens zo eenvoudig, want Peteprê, de titulair echtgenoot van Mût, heeft zo’n hekel aan de boosaardige dwerg dat deze hem nauwelijks te spreken krijgt. Hij moet allerlei kamerdienaars omkopen om pas na lange tijd gehoor te vinden bij de eunuch, terwijl Peteprê zich laat masseren. Na een lange, ingewikkelde inleiding vol strijkages komt de dwerg met de mededeling dat zijn echtgenote is gevallen voor Jozef en dat zij de dood van haar gemaal beramen.

Verliefd en de wraak

Verrassing! De dwerg Dûdu vertelt Peteprê alles, ook dat Jozef hem wil doden, dan zal Jozef ontmand worden en kan Dudû hem opvolgen, maar hij wordt gehoond en tenslotte weggejaagd met stokslagen. De lezer denkt: ho, wat gaat er nu gebeuren? De vrouw van Peteprê , Mût, gaat door met het verleiden van Jozef en hij blijft weigeren, tot ze helemaal wanhopig begint te dreigen met afschuwelijke doodvonnissen: krokodillen, opsluiten in een hol met wilde honden, leggen op een vuurrooster, maar Jozef zegt dat  al die straffen maar één maal gegeven kunnen worden en zijn trouw aan zijn God eeuwig is.
 Mût is nu in het derde jaar van haar verliefdheid. ‘Ze was een gekwelde en gekwetste, die geheel buiten zichzelf was getreden, die niet meer behoorde tot de beschaafde wereld en vervreemd was van de normen die daar golden, een zwerfster die recht voor zich uit kijkend in de bergen is verdwaald en bereid is haar borsten aan wilde dieren aan te bieden, een wild bekranste vrouw, die hijgend zwaaide met de thyrsusstaf. ‘
Thomas Mann weidt uit over verliefdheid, wat zij met je doet en hoe de nuchtere buitenwereld er tegen aankijkt: ‘De meesteres geilt op de jonge huismeester, maar hij gaat er niet op in. Is dat niet grappig?’
 Mût nodigt al haar hoge vriendinnen uit, geeft ze chinaasappelen en zeer scherpe mesjes en laat Jozef rondgaan met dure Cyprische wijn. Ze vergapen zich allen en snijden zich, soms tot op het bot. Het wordt een bloederig feest. De vriendinnen vinden dat Mût het recht heeft Jozef in haar bed te dwingen, ook al omdat zijn God een vijand is van de Egyptische eredienst.
Nu is Mût zo ver dat ze zelfs de hulp inroept van een dienares die haar wil helpen met behulp van zwarte tovenarij. Een zogenaamd kreng, dat wordt opgeroepen met verrotte delen van een boot, een galg, lichaamsdelen van een gehangene, het warme lijk van een hond en haar van Jozef, gestolen van de barbier, dat verbrand wordt. Nu zal Mût in ieder geval met het lichaam van Jozef haar lusten kunnen botvieren. Eigenlijk wil zij hem met lichaam en ziel, maar als dat niet kan, moet het maar zonder ziel.
 Dan zegt de auteur dat de lezer zal denken wanneer nu de val van Jozef eindelijk komt en hij belooft dat hij komt. Jozefs tweede put, maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat die val nodig is om hem daarna tot grote hoogte te laten stijgen.
 Mann beschrijft het nieuwjaarsfeest waarbij de farao centraal staat. Het volk dat het hele jaar wordt uitgezogen door de rijke, zeer rijke heersers, wordt op dat feest verwend met gratie drank en eten. Mût is alleen thuis met Jozef.


De val

Meesterlijk weet Thomas Mann de fatale gebeurtenis uit te stellen en uit te stellen. We weten allemaal wat er gaat gebeuren, zodat het al gebeurd is: Jozef, Osarzif, de geliefde, wordt in het hardhout geslagen en in het hondenhok opgesloten. Hij is vroeg teruggekomen van het feest om alles in huis te controleren. De meesteres lag op hem te wachten en hij is naar haar toegekomen. Op het laatste moment heeft hij zich uit haar armen losgerukt en zij heeft zijn feestkleding afgerukt en getormenteerd. Hij is gevlucht omdat hij op het laatste moment de ogen van zijn vader zag.
Waarom is hij gekomen?
‘Zijn het twee verschillende dingen als je zegt: ‘Ik wil’ of: ‘Iets wil in mij’? Moet je eigenlijk wel zeggen: ‘Ik wil’ om het ook te gaan doen? Komt het doen uit het willen voort, of laat het willen zich niet veeleer pas zien in het doen? Jozef zal komen, en dat hij komt, daaraan zal hij herkennen dat en waarom hij komen wilde.’
Mann zorgt ervoor dat de lezer met kloppend hart de gebeurtenissen leest, die hij, nogmaals, allang kent. Mann ziet kans het bekende verhaal spannend te maken. Hiermee is weer eens bewezen dat het niet gaat om de plot, maar om de manier waarop het wordt verteld. Spoiler alert? Onzin.
Opvallend is de begripvolle wijze waarop Mann schrijft over Potifars echtgenote. Zij is slachtoffer van de hele situatie waarin zij verkeert.

De straf

Peteprê spreekt recht. Hij komt thuis vol boze vermoedens en ziet zijn vrouw in dunne kleding buiten wachten op hem, op zijn wraak. Hij is vandaag benoemd tot Enige Vriend van de farao en wil dat vieren. De gasten zijn al onderweg. Hij wil snel recht spreken. Iedereen komt in de voorhof en hij spreekt. Jozef is uit het hondenhok gehaald in zijn schandblok en staat met gebogen hoofd het vonnis af te wachten. Aan de woorden van de meesteres mag niet getwijfeld worden; bovendien is er het stoffelijke ‘bewijs’ van zijn schuld. Peteprê, alias Potifar, begint met een verhandeling over het kwaad dat zijn huis is binnengeslopen, maar de eerste die een vonnis krijgt te horen is Dudû. Zijn tong wordt afgesneden. De andere dwerg krijgt zijn functie en titel. Jozef, omdat de ultieme daad niet is gepleegd, hoeft niet naar de krokodillen, evenmin naar het vuurrooster, evenmin hoeft hij te dienen als levende deurspil: hij gaat naar de gevangenis van de farao. Daar zal de gevangenenbewaarder wel voor de nodige strengheid zorgen. Peteprê zal hem instructies geven over Jozef. In afwachting van de volgende morgen mag hij slapen in de gebruikelijke ruimte. Dudû gaat in zijn plaats naar het hondenhok in afwachting van het snijden van zijn tong.
                                                                      Einde derde boek.
  Het vierde boek begint met een verhandeling over goed en kwaad. Spreker is een engel, die een verrassend vrijmoedige kijk heeft op de schepper.
 ‘De engelen,’ zo had het geklonken, ‘zijn gemaakt naar Ons beeld, maar ze zijn niet vruchtbaar. De dieren zijn daarbij vergeleken vruchtbaar, maar lijken niet op Ons. Wij willen de mens maken – die op de engelen lijkt en toch vruchtbaar is!’ De spreker vindt het absurd. ‘Men zou nog wel merken hoe ver Men het met Zijn vruchtbare engelengeslacht zou schoppen: misschien zelfs tot het inzicht dat een Almacht van zelfbeheersing en wijze voorzienigheid het voor de eigen zorgeloosheid maar beter voor eeuwig bij onze eerbare existentie had kunnen laten.’
In de Maya-cultuur is er sprake van goden die na twee mislukkingen, de planten, de dieren, de mens scheppen uit maïs. Zij moeten hen dankbaar zijn en eren, maar zij mogen niet te veel kunnen.
 Vondel heeft in zijn ‘Lucifer’ duidelijk gemaakt hoe jaloers de engelen zijn op de mens, omdat zij beschikken over geest èn lichaam. Lucifer komt in opstand en valt tot diep in de hel, maar hij zorgt ervoor dat Adam en Eva vallen door de wens gelijk te zijn aan God.
 Semaël is een kwade geest, die toen hij nog dicht bij de troon stond, allerlei kwalijke gedachten in God opriep of aanwakkerde. Het kwaad kon niet bij de dieren zijn, noch bij de engelen. Daarom moest God mensen scheppen! Semaël blies het God in, ‘onder verwijzing naar de aanzienlijke toename in vitaliteit die het wezen van de Schepper daardoor zou ervaren: men hoefde slechts te denken aan het verlenen van genade en barmhartigheid, aan rechtspraak en oordelen, aan het in zwang raken van verdienste en schuld, van beloning en straf – of beter gezegd, aan het ontstaan van het ‘goede’ dat met dat van het kwaad verbonden was, want in de schoot van de mogelijkheden moest het goede feitelijk op zijn tegendeel wachten voordat het kon bestaan. De schepping berustte in essentie immers zelf op dichotomieën.’
Het lijkt of de boze geest evenveel macht heeft als de Schepper, zoals Ariman bij de Perzen.
 Wat heeft dit alles met Jozef te maken? Af en toe moet God orde op zaken stellen en de hoogmoedige laten vallen, soms om het uiteindelijke doel toch te bereiken.

Religie en politiek

De bakker en de wijnschenker waren hoge heren die na een coup in het huis van de farao in het gevang waren geworpen, waar Jozef, die werd aangesteld als bewaker (wat een omkering!) hen uiterst voorkomend en innemend behandelt, hun slechte namen, die ze kregen bij het voorlopige vonnis, niet noemt en aan hun wernsen tegemoet komt, zij het in bescheiden mate, omdat zij tenslotte toch gevangen zijn. De schenker en de bakker hebben na zevenendertig dagen ieder een droom. Ze vertellen die droom, na enige aarzeling aan Jozef en die duidt ze. Na drie dagen zullen ze worden opgehaald. De schenker zal in ere worden hersteld, de bakker zal worden terechtgesteld. Conform zijn droom zullen vogels zijn vlees vreten.
 De schenker belooft Jozef een goed woord voor hem te doen bij de farao, maar Jozef gelooft hem niet. Hij zegt dat de schenker hem zal vergeten, omdat hij alles van zijn gevangenschap zal wegduwen, maar er zal een moment komen dat hij zich Jozef herinnert en dan zal hij spreken. Dat zal nog drie jaren duren.
Ondertussen krijgt de lezer weer allerlei informatie over het hof: hoeveel banen en erebaantjes er zijn, hoeveel rijkdom voor de mensen aan het hof, waarbij hij zich realiseert hoe al die rijkdom moet worden verdiend door het gewone volk, dat vreemd genoeg nooit in opstand komt omdat chaos en wanorde erger lijken. Het doet denken aan het volk van Poetin of Erdogan: liever een dictator en onvrijheid, dan onrust en gevaarlijke vrijheid.
De heersende farao sterft van ouderdom en na de rouw gelooft het volk altijd weer in vernieuwing en verbetering van zijn lot. De nieuwe farao is te jong en het ambt wordt door zijn moeder waargenomen, maar als hij zestien is, moet hij zelf. Liever denkt hij aan religieuze zaken dan aan praktische. Als hij een droom krijgt – de bekende droom over de koeien en de halmen – vraagt hij zijn droomuitleggers een interpretatie, die niet geaccepteerd wordt. Hij vraagt vreemde droomuitleggers een interpretatie, maar die is ook niet goed. Dan herinnert de wijnschenker zich Jozef, die dus met een ijlbode wordt opgehaald, tot verdriet van zijn kapitein van de gevangenis, die zijn vriend is geworden.
‘Het is een miskenning van de eenheid van de wereld, wanneer men religie en politiek als totaal verschillende dingen beschouwt, dingen die niets met elkaar te maken hebben of te maken mogen hebben, alsof het een in waarde daalt en de schande moet dragen niet meer ‘echt’ te zijn op het moment dat het door het ander overvleugeld wordt. In werkelijkheid ruilen ze van gewaad, zoals Isjtar en Tammuz afwisselend de sluier dragen: als de een de taal van de ander bezigt, is het het universum dat spreekt.’

Jozef bij de farao

Het is verbazingwekkend hoe Jozef de farao zelf zijn droom laat uitleggen. Jozef is buitengewoon begaafd in het begrijpen van wat de machthebbers denken en zijn. Hij kijkt en luistert naar hun woorden, die ontegenzeggelijk knap en goed gekozen zijn, maar Jozef maakt ze nog knapper. Bovendien geeft hij die machthebbers het gevoel dat hij hun vriend is.
 Farao verliest zich in allerlei godsdienstige wijsheden en Jozef gaat mee, maar stuurt hem weer terug naar de redelijkheid, daarbij gadegeslagen door de koningin-moeder, die heel goed begrijpt dat Jozef werkt aan zijn benoeming en die bij wijze van spreken applaudisseert bij zijn voorstellen. Zij begrijpt ook dat Jozef de farao welgezind is. (Ook een mooie omkering!) 
De wijze waarop Jozef na de droomuitleg de farao duidelijk maakt dat hij, Jozef, de Uitvoerder van het Zevenjaarplan, De Heer van het Overzicht, moet zijn, is geraffineerd en onontkoombaar, bescheiden en zelfbewust.
‘de zangers en zieners van vreemde goden wisselen elkaar af, ze komen uit alle windstreken naar mijn hof, uit Perzië, waarvan men de tuinen roemt en waar men denkt dat de aarde op een dag vlak en effen zal zijn en alle mensen dezelfde gewoonten zullen hebben, en hetzelfde recht en dezelfde taal zullen spreken; uit India, het land waar ook de wierook groeit; uit het sterrenkundige Babel en van de eilanden van de zee.’
‘Maar je kent toch dat wonderlijke verschijnsel dat mensen, als hun meest begeerde wensen eindelijk in vervulling gaan, zich dat uit vrije wil nog even ontzeggen?  “Nu is het zover,” zeggen ze dan, “en of het nu echt gaat beginnen, hangt alleen maar van mij af; nu kan het evengoed nog even wachten, want op een of andere manier is het verlangen en begeren mij dierbaar geworden; en in zekere zin is het jammer.’
Dit lijkt op het uitstel dat Mann steeds bewerkstelligt in zijn vertelling. Het finale gebeuren kan nog even wachten. Eerst vertellen we nog hoe alles er uit ziet of we geven een verhandeling over de theogonie, die natuurlijk nuttig is voor het begrip van de situatie.

Vertellen en laten zien

Glashard schrijft Thomas Mann na ‘weergave’ van het gesprek tussen Jozef en de farao:
‘Het is maar goed dat het gesprek tussen Farao en Jozef dat tot zijn opstanding uit de dood leidde, zodat hij groot werd in het westen – dat dit beroemde en toch haast onbekende gesprek, dat de Grote Moeder die erbij was niet ten onrechte als een gods- en godengesprek karakteriseerde, nu van begin tot eind, met al zijn uitweidingen, wendingen en toevalligheden die ieder gesprek kent, weer is gereconstrueerd en voor altijd in alle precisie vastgelegd. Zo kan de loop die het indertijd nam door ieder worden nagegaan en mocht hij een punt zijn vergeten, dan hoeft hij het maar op te slaan om het weer terug te lezen.’ 
Mann zegt dat hij is afgedaald omdat de al te lakonieke samenvatting zoals wij die kennen uit de bijbel geen recht doet aan alle overwegingen van de farao en de strategie van Jozef. Hij heeft niets tegen samenvattingen, want als we alles zouden willen vertellen, werden we waanzinnig van de details. Denk aan alle jaren dat Jakob bij Laban diende! Als je elke moment van die jaren zou vertellen, werden we krankzinnig. En nu ook: de zeven vette en zeven magere jaren… die kunnen we toch niet allemaal uitvoerig voorstellen. Zelfs de werkelijkheid houdt geen exacte rekening met de voorspelling. Zeven? Ach, vijf mag ook. Vet? Halfvet mag ook en mager hoeft niet zo mager te zijn, maar al met al werden goede jaren zoals altijd afgewisseld met slechte oogstjaren en Jozef zorgde er voor dat er in de slechte jaren toch voldoende voedsel was, zelfs voor buitenlanders, die daarvoor flink moesten betalen.

Zonen en dochters

Het huwelijksfeest wordt uitbundig gevierd als een goed geregisseerd toneelstuk, waarbij de bruidegom wordt voorgesteld als maagdenrover en de moeder van de bruid als treurig slachtoffer die haar dochter moet afstaan.
‘ Jozef en Asnath waren elkaar van het eerste ogenblik af aan zeer toegedaan en vonden elkaar heel innemend. Vanzelfsprekend staat bij zo’n staatsbruiloft waartoe anderen hebben besloten, de liefde niet aan het begin van de dingen; die moet worden ontdekt, en tussen twee goedbedoelende wezens gebeurt dat mettertijd ook wel.   Het gewone bewustzijn bij elkaar te horen helpt erg om voor die liefde de weg te bereiden, maar in dit geval waren de omstandigheden om die te laten ontstaan extreem gunstig.’
Nu verplaatst Thoman Mann de camera naar de oude Jakob, die zich heeft neergelegd bij de veronderstelde dood van de zoon van zijn geliefde Rachel. Hij heeft Benjamin nog, die hij zeker niet wil afstaan aan de broers die graan moeten halen in Egypte. Ondertussen onderwijst Jakob Tamar, die getrouwd is met Er, een zoon van Juda, maar die sterft. Juda heeft de zegen gekregen, die er voor zorgt dat uit zijn geslacht de toekomstige verlosser wordt geboren. ‘Silo, de mensenzoon, de zoon van de erfverkiezing, die aan het zaad van de vrouw was beloofd om de kop van de slang te verpletteren.’ God kiest steeds vreemde wegen om zijn doel te bereiken. Hij schuwt bedrog niet, zoals steeds blijkt. Denk alleen bij voorbeeld aan Jakob en Esau. Waarom moest Jozef naar Egypte, van uit de put en later in de gevangenis door de invloed van Mût, om nog later de tweede van heel Egypte te worden? Om later het volk van Israël met Mozes terug te brengen naar het beloofde land? Wat een omwegen! En nu, denkend aan de holocaust en aan Israël en aan de Palestijnen! Of menen bijbeluitleggers dat de zegen nu rust op de christenen?
‘dat uit het zieke niet alleen zieke dingen tevoorschijn hoeven te komen, maar dat er ook een gelouterd leven uit kan ontstaan dat de weg naar het heil kan voortzetten, in het bijzonder als dat leven daarbij geholpen wordt door zo’n grote vastberadenheid als Tamar bezat. En de kinderen van Juda waren slechts gedegenereerde mannen. Wat telde was de vrouw; wat telde was dat de juiste vrouw zich hier op het zwakste punt in zou voegen. De eerste belofte gold de vrouwenschoot. Waar had je eigenlijk mannen voor nodig!’
 Zoals gezegd: Er sterft. Zijn broer Onan, ook een zoon van Juda, moet nu voor een nakomeling zorgen, maar hij wil niet en verspilt zijn zaad, laat het in de gemeenschap vloeien op de grond. Nu verzint Tamar een list. Zij verkleedt zich als hoer, gaat aan de kant van de weg zitten, waar Juda langs komt, die slaaf is van zijn seksuele drift en laat zich door hem bezwangeren. Zij heeft een bokje als beloning gevraagd. Dat moet worden opgehaald en zij vraagt als onderpand staf en ring  en halsketting van Juda, die dat in zijn geilheid geeft. Als hij na drie maanden hoort dat Tamar zich als hoer heeft verkocht, wil hij haar verbranden (ja, dubbele moraal), maar Tamar toont staf en ring en halsketting, zodat Juda schuld bekent. Tamar zal uiteindelijk David als nakomeling hebben en zo verder.


Dromer en zakenman

Terug gaat de camera naar Egypte en de Nijl. Het gaat over waterhuishouding, over de grillen van de natuur en het verstand van Jozef daartegenover, of de droom van de farao, de uitleg van Jozef, het besluit van de farao Jozef aan te stellen tot groot opzichter, de volgehouden maatregelen van Jozef. Hoe de dromer een bekwame bestuurder werd.
 ‘Een minister van landbouw heeft in kaf- en hongertijden uiteraard een moeilijke positie, want het duffe volk, dat nooit nadenkt of billijk is, zal in zijn emotie altijd geneigd zijn de schuld van het onheil van de natuur op de hoogste verantwoordelijke voor het rijk van de zwarte aarde te schuiven.  Maar heel anders is zijn positie als hij die ramp heeft voorspeld; en weer heel anders, namelijk hoogst roemrijk en ontzagwekkend, als hij er bijtijds schitterende voorzorgsmaatregelen tegen heeft genomen die het ongeluk, ook al behoudt het de potentie om grote omwentelingen teweeg te brengen, het karakter van catastrofe ontnemen.’
Met grote wijsheid, maar ook sluwheid, met overmacht en warmte deelde Jozef graan uit in de tijd van hongersnood. Rijken liet hij fors betalen – goud en zilver stroomden naar de farao -, maar de armen kregen graan voor brood gratis, want zij hadden geen geld. Jozef bleek  niet alleen architect van de voorraadschuren, maar ook econoom en minister van financiën. Wie had dat kunnen voorspellen toen hij dromend bij de put met zijn vader zat in het maanlicht?
 Hij geeft strenge voorschriften aan de grenswachten en in het tweede jaar keert hij opgewonden naar huis: er is een rapport, met naam en toenaam, naam van de vader en de grootvader. Ze komen! Jozef geeft opdracht ze af te zonderen en ze te sturen naar zijn werkpaleis, waar hij ze streng zal verhoren. Leeft vader nog en Benjamin? Een tolk zal alles vertalen.
En weer verbaas ik me over het geniale inlevingsvermogen van Thomas Mann. Als je het verhaal in de bijbel leest, krijg je een kort, zakelijk verslag, maar Mann laat alles zien en horen alsof je getuige bent.

De macht van de schrijver

Hij kruipt in de hoofden van zijn personages; hij is met beeld en geluid aanwezig bij geheime beraadslagingen; hij speelt met tijd en plaats; hij kan vertragen en versnellen; hij kan zijn wijsheid aanwenden om indringend commentaar te geven en de lezer een levensles te leren.
 Jakob moet strijden met het bevel van de vreemde Egyptische heerser, de goede en strenge. Hij moet Benjamin afstaan, zijn lieveling na Jozef, de moedermoordenaar, die altijd gevangen bleef, hoewel hij al vrouwen en kinderen had. Hij strijdt een nacht, zoals aan de Jabok, en dan geeft hij toe. Benjamin mag gaan. Hij, de strenge verwijtende en soms onredelijke man geeft toe. Hij ontslaat Juda van zijn borg, want alleen God kan borg staan. Iedereen verzamelt zich bij het afscheid, want ze willen zien hoe hun vorst afstand doet van zijn jongste.
En dan komt de apotheose. Mann werkt er geduldig naar toe. Oorspronkelijk betekent ‘apotheose’ godwording, van een held. Hier is het andersom, want de god, beter halve god, tenminste in de ogen van de onwetende broers, wordt mens, hun eigen broer Jozef.
 Jozef streelt en slaat. Hij ontvangt de broers als belangrijke heren aan tafel en spreekt met zijn broer Benjamin, die niet anders kan dan geuren en blikken herkennen, maar niet durft toegeven aan zijn vermoeden dat hier en nu zijn sinds twintig jaar verdwenen broer aanwezig is. Jozef laat ze gaan en laat ze weer gevangen nemen: met de zogenaamd gestolen drinkbeker in de tassen van Benjamin. Deze moet terug, de broers mogen gaan, maar dat willen ze niet. Ze keren nu allen terug. Ze besluiten Juda het woord te laten doen.
‘Het was Juda die antwoord gaf. Hij was degene die hier en nu het woord deed voor hen allemaal, hij die het zwaarst door het leven was geslagen, die het meeste wist van schuld en daarom geroepen was het woord te doen. Want schuld schept het verstand – en omgekeerd: zonder verstand is er geen schuld. Onderweg had hij van de anderen volmacht gekregen om het woord te voeren, en zijn woorden voorbereid.’
 Juda houdt een beroemde toespraak, waarin hij tenslotte bekent wat de broers met Jozef hebben gedaan en dan gaat de Voorziener staan, stuurt alle Egyptenaren weg en zegt: ‘Ik ben het, Jozef, jullie broer.’
                                                                                                                                   Ik moet bekennen dat ik deze bladzijden las met heftig kloppend hart en met tranen in mijn  ogen. Hoe is het mogelijk? Ik ken het verhaal al zo lang; ik heb het gelezen in de bijbel en bij Vondel – hoe is het mogelijk dat het me zo ontroert? Het is de toverkracht van Thomas Mann.

Geen telefoon

Hoe lang moet Jakob nog wachten op bericht over zijn lievelingszoon? Hij is zeventien dagreizen ver en er is geen telefoon. ‘En’, zegt Jozef, ‘hij heeft nu al tweeëntwintig jaar gewacht, daar kan best nog wel een week bij. Jullie moeten mijn lieftallige vrouw zien en mijn kinderen.’
 Ze worden een week lang door hem verwend en hij laat ze gaan met de vraag terug te komen met het hele volk, zodat ze kunnen wonen in het land van Gosen, met de vette weiden. Hij laat ze gaan met karren en ezels en rijke geschenken voor zijn vader.
 De mannen vertrekken met Simeon en Benjamin en zakken vol graan en rijke geschenken, maar ze maken zich zorgen over Jakob. Zal hij zich niet dood schrikken en hoe moeten ze het hem vertellen? Nu zal alles uitkomen over hun misdaad. Ze verzinnen van alles. Ze zullen hem langzaam voorbereiden, maar als ze uiteindelijk in de buurt zijn overvalt hen weer angst en onzekerheid. Dan zien ze een klein meisje, Serach, dochter van Azar, of Assar, twaalf jaar, die speelt en zingt op haar luit of harp. Zij moet Jakob zingend en spelend op de hoogte brengen. Zij moet voorafgaan. Ze vertellen haar alles en het meisje blijkt een wonderlijk talent: ze componeert al lopend en spelend een lied, waarin ze vertelt dat Jozef leeft. Serach komt niet voor in de bijbel. Thomas Mann heeft haar gevonden in joodse overlevering. Daar staat het zo als hij nu vertelt, nou ja, zo ongeveer. In elk geval was het meisje al lang een troost voor Jakob in zijn oude dag.
 Als ze in de buurt komt van het haren huis van Jakob, komen er steeds meer mensen achter haar aan. Ze zingt en speelt en Jakob vindt het prachtig, maar hij wijst op het gevaar van de poëzie, die soms in strijd is met de waarheid, maar het meisje zingt onverdroten verder en dan komen de broers met de geschenken en nu moet hij het wel geloven. Hij wil Jozef zien.

De zegen

'Dat is uw zoon Jozef, vader,’ antwoordde Juda.
‘Is hij dat,’ sprak Jaäkob, ‘dan wil ik opstaan en hem tegemoet lopen.’
En ofschoon Benjamin en de anderen hem wilden tegenhouden, verliet hij met veel inspanning, maar waardig de draagstoel en liep hij, meer dan gewoonlijk hinkend vanuit zijn heup, want hij overdreef zijn erehinken opzettelijk een beetje, in zijn eentje op de zojuist aangekomene toe, die zijn pas versnelde om voor hem de weg te verkorten, en zijn lachende lippen vormden het woord ‘vader’, en hij hield zijn armen wijd; maar Jaäkob strekte de zijne recht voor zich uit zoals een tastende blinde doet, en hij bewoog de handen aan die armen als in een verlangend wenken, maar toch ook afwerend. Want toen ze dicht bij elkaar waren, liet hij het niet gebeuren dat Jozef hem om de hals viel en zijn gezicht aan zijn schouder borg zoals hij van plan was, maar hield hij hem aan zijn schouders op enige afstand van zich af. Zijn vermoeide ogen tastten en zochten, met schuin achterovergebogen hoofd, lang en indringend, met droefheid en liefde het gezicht van de Egyptenaar af, en hij herkende hem niet. Maar terwijl hij keek, gebeurde het dat de ogen van de ander zich boordevol vulden met tranen; en toen hun zwartheid in tranen zwom, kijk: ineens waren het Rachels ogen, de ogen waaronder Jaäkob in de dromerige verte van het leven de tranen had weggekust, en hij herkende hem, en hij liet zijn hoofd zinken op de schouder van de man die hem zo vreemd was geworden, en hij weende bitterlijk.’
Alle vrouwen en kinderen worden later langs Jozef geleid, om kennis met hen te maken. Daarbij zijn ook de kleine ‘singer-songwriter’ zoals dat tegenwoordig heet. Jozef wil haar graag voor hem laten zingen en spelen. Ook Tamar trekt langs, trots met haar zonen van Juda en zij denkt: ik ben op de weg en jij niet, hoe zeer je ook schittert. Jozef heeft dan al van zijn vader gehoord, in het fluistergesprek, oor bij mond, dat hij niet de gezegende is, de stamvader. Wel gezegend, maar in zekere zin van de stam afgesneden.
Jozef heeft voor zijn vader een huis laten bouwen buiten de stad en hij heeft een audiëntie geregeld bij de farao. Hij vraagt zijn vader zich in te houden. Hij mag de farao niet bestraffend toespreken over de gewoonten van het land, want hij is gast in het land en zal in zekere zin altijd vreemdeling blijven. Jakob begrijpt dat en respecteert zijn gastheer.



=
De vertaler

'Het mythische is voor hem een fase in de ontwikkeling van de mensheid en in de ontwikkeling van het individu. Hij preciseert dit door te zeggen dat het mythische een vroege en primitieve ontwikkelingsfase van de mensheid is, terwijl het bij het individu een late fase betreft. In fylogenetisch opzicht moet de mensheid zich dus losmaken van de blinde, gewelddadige natuurkrachten die een statisch wereldbeeld in stand houden dat aan geen enkele verandering onderhevig is. Die losmaking, absolutie, gebeurt langs religieuze weg of beter gezegd door een herdefiniëring van het ‘'godsbegrip". Het is pas doordat er mensen opstaan die een ander beeld hebben van hun goden dat ook de wereld verandert die onder de heerschappij van die goden viel. Thomas Mann vertelt ons het verhaal van zulke mensen, die om een of andere reden opstonden en begonnen te zoeken. Dat ‘innerlijk ongemak’, die ‘geestelijke onrust’ is de motor van de demythologisering. De humanisering van de mythe bestaat dan in feite in het toekennen van een plaats aan de mens in de herdefiniëring van dat godsbegrip'

Daar gaat ‘Jozef en zijn broers’ over. De humanisering van de mythe bestaat in feite in het toekennen van een plaats aan de mens in de herdefiniëring van het godsbegrip. Dat maakt de vertelling zo veelomvattend en daarom stijgt Mann naar mijn smaak uit boven Vondel, die, begrijpelijkerwijs, vasthoudt aan de bijbelse ‘waarheid’.
In het nawoord wordt nog een andere kwestie aangeroerd: de onmogelijkheid om volkomen adekwaat te vertalen. Als voorbeeld geldt het woord ‘put’, in het Duits ‘Brunnen’:  ‘In het Duits heeft het als eerste betekenis ‘put’, maar de bijbetekenis van ‘bron’ zweeft overal mee. ‘Put’ heeft in het Nederlands een heel andere semantiek, het gaat ook heel andere verbindingen aan, waardoor zijn betekeniswaaier een andere is. In het Nederlands kan je ‘in de put zitten’, een put kan bodemloos zijn en in de middeleeuwen had je hier ‘vergeetputten, allemaal betekenissen die met de principiële voorwaartsgerichtheid van Thomas Manns roman nauwelijks te verbinden zijn. Het woord ‘Brunnen’ gaat geen enkele van die betekenissen aan. Het is wezenlijk positiever van toon, toekomstgerichter, vriendelijker.’
Mijn Duits is niet zo goed dat ik het boek zonder verlies kan lezen. Ik ben Thijs Pollman dus heel dankbaar voor zijn vertaling.

  =
Tribalisme

'Henri Bloemen en Theo Kramer zeggen dat ‘Jozef en zijn broers’ het epos is van ik-wording. Jozef treedt uit het collectief en leert ‘ik’ te zeggen. Dat is juist, maar het is ook juist dat hij de zegen niet krijgt en Juda wel. De broers blijven in het collectief.
Marcel Kurpershoek hield een toespraak voor een gehoor van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hierin heeft hij het over te tribale denken en hij maakt duidelijk dat er wat dat betreft weinig veranderd is in het Midden-Oosten, van 1400 v. Chr. tot nu, van Israël/Jakob tot Bin Laden.
Kurpershoek zegt dat de politieke Islam een tribaal geheugen heeft. Bedoeïenen noemen het ‘vooroudelijk ruggenmerg’. Zo droeg Jakob Isaäk en Abraham in zijn rug. Alles staat in dienst van voortzetting van de stam, geholpen door de gekozen god. Onverdraagzaamheid naar andere stammen of volkeren zit de woestijnbewoner in het bloed. Binnen de stam is ieder zijn broeders hoeder. Wie zich onttrekt aan het gemeenschappelijk belang pleegt een zware zonde. Wie anders is en eigen dromen najaagt, wordt uitgestoten, in de put gegooid. Een goede herder mag rijk zijn, zoals Jakob, maar hij zorgt goed voor de leden van de stam en zelfs voor de slaven.
Het is zinloos, zegt Kurpershoek, om met salafisten in debat te gaan; een harde opstelling, defensief en als het moet agressief, ondervindt meer begrip dan het naar de mond praten.
Jakob was geneigd om farao te onderhouden over zijn religieuze opvattingen. Jozef waarschuwt hem dat niet te doen; hij zou alleen maar weerstand oproepen. Zo moeten wij niet proberen salafisten te overtuigen van het belang van democratie, vrouwenrechten, vrijheid van meningsuiting, maar wel eisen dat het binnen de eigen invloedsfeer wordt gerespecteerd.