zondag 26 augustus 2018

Jacob Groot, De onmogelijkheid het verlatene te betreden

De onmogelijkheid het verlatene te betreden

De gedichten van Jacob Groot in ’Verlies me niet’ (zijn veertiende bundel) zijn taalspel, maar natuurlijk gaat het over verlies. We verliezen elkaar door omstandigheden, dood, vlucht, verhuizing. De liefde kan voorbij zijn, of verloren of fataal gehinderd, maar we raken elkaar nooit kwijt. De ander blijft in ons systeem aanwezig, soms negatief, soms positief. Was het vertrek onvermijdelijk, onontkoombaar en wat voelde je? Verdriet natuurlijk. Maar vreemd genoeg ook opluchting, bevrijding. Je wordt heen en weer geslingerd tussen opluchting en spijt over dat gevoel. Wie verlaat wie en doet de volgorde er toe?
Hoe zullen we elkaar ooit weer ontmoeten, later en waar dan en in welke gedaante? Zijn we anders geworden? In hoeverre zijn we autonoom? Worden we bepaald door iets?

‘Zonder dat ik het ben kom ik bij je in een andere tijd

Een moment wacht op ons lichaam als een plaats

Rust niet tot we komen waar het ons vindt

Worden we begeleid?

Alsof het de laatste geluiden zijn voor het eerst

Zal er gezegd worden wie we waren?

Een instrument speelt ons

Een instrument speelt met ons

Een instrument speelt met ons mee’

Taalspel. Jacob Groot schrijft wonderlijke metaforen. In het volgende gedicht 5 lijken ze weinig met elkaar te maken te hebben, maar duidelijk is dat ze een niet-positieve betekenis dragen: opensnijden, rauw, vivisectie, cirrus (voorbode van slecht weer), gevild, hangen aan een zijden draad, geroosterd, vergaan, wassen neus, koude heellallen (!), verrotte, kapotte, verspeeld, verbrandt, disseminatie (uitzaaiing van gezwel), zwammen, urn, as.
Volgens Wittgenstein is de betekenis van een woord zijn gebruikswaarde. Hoe functioneert het woord van een dichter? Wat is de communicatieve waarde van het gedicht? De lezer gaat een relatie aan met het gedicht (of niet). Als hij de dichter serieus neemt, zal hij meegaan met de veronderstelde betekenissen van de woorden.

 ‘Snij de herfsten open, ze lusten je rauw

Vivisectie op melancholie, circussen vol cirrus

Konijnen van licht, doorbloed gevild

Coloratuur van de goochelaar die je zon heet, hoogste hoed aan je zijden draad

Geroosterde lucht, vleesgebraad van parelmoer

Om wordt getoverd overweldigend in het nog bestaande wat al vergaat

Hun wassen neus in de wind van de koude heellallen, klimmen clowns uit verrotte trompetten, volgegoten met kapotte tranen, lachspiegeltjes van je verspeelde tijd

Opeens laat de olifant van de avond zich bladstil op de piste vallen

Muziek verbrandt daarbij, disseminatie van symboliek

Vlammen worden zwammen in de urn des doods

Vuur verkleurt regen die as verspreidt.’

De dichter gebruikt metaforen waarbij object en beeld antithetisch zijn. Hoog en laag worden naast elkaar geplaatst. Roos en lul. Spot en ernst. Licht en donker. Beginnen en beëindigen. Gebruiken en bezoeken. Bereikbaar zijn ‘op alle plekken die je  /  nooit hebt bezocht’.

De meeste gedichten hebben de vorm van zinnen of woordgroepen, gescheiden door een regel wit, maar soms, zoals in 10 zijn er twee kwatrijnen en twee terzetten, zonder eindrijm met regels van ongeveer gelijke lengte. Dit geldt ook voor 33. 20 bestaat uit vijf disticha; 30 uit negen.

Het verlies is geen metafoor, het verliezen van mijn tong wel. Je kunt zeggen dat je je tong verloren hebt, maar dat is dus dan niet zo. Is er een oplossing voor het verlies? ‘De verlossing lost m’n verlies niet op / Of lost m’n verlies misschien m’n verlossing op? Verlost m’n verlies  me zo van de verlossing?’ In elk geval is het gedicht daarover geneeskrachtig. ‘je gedicht staat op uit zijn dood’; maar nooit sentimenteel, laat staan huilerig. De ik experimenteert als Bloodshot, de voormalige soldaat uit de comics met regeneratieve krachten. Zijn bloedbaan bevat een miljard nanocomputers, waardoor hij snel kan genezen van zijn verwondingen.
De dichter geneest door tegenspraak, paradox, raadsel.

Jacob Groot, Verlies me niet, een gedicht, De Harmonie, Amsterdam 2018.
67 bladzijden

Willem Jan Otten, Dromen, leven en sterven

Dromen, leven en sterven

Willem Jan Otten schrijft over zijn eigen leven. We kennen zijn vrouw Vonne, zijn zonen, zijn dochter die stierf voor zij het daglicht zag, zijn vader, zijn broer en het schilderij van Mankes, familiebezit en intieme bijzonderheden: zijn dromen, zijn bekering, zijn pornoverslaving, zijn pogingen om van het roken af te komen, zijn lafheid, zijn angst, zijn moed. We kennen zijn landschappen: het eiland, de Waddenzee, het Gooi, Amsterdam. We kennen zijn toneelliefdes, zijn klassieke literatuur, zijn Odysseus, zijn Penelope en andere figuren. We kennen zijn fascinatie voor het veer.

De nieuwe bundel na zes jaar, Genadeklap, begint met een droom. Hij zwemt in een meer en drijft weg naar ‘de rand van vloeiend glas’, ‘stroomopwaarts dreven / Vonne, zonen, nichtjes, broer Michiel’. Het is een beeld van het op weg zijn naar de dood en eerder aankomen dan de geliefden. In het gedicht lijkt het in orde: hij geeft zich over.

Willem Jan Otten schreef een roman waarin een schilderij een waarnemend personage is. In deze bundel  laat hij Christus opstaan uit een schilderij van Holbein. Het hangt in Basel. Op het schilderij ligt Christus uitgestrekt in een grafnis. Opvallend is de rechterhand met de lange middelvinger. Otten schrijft:

‘Hij heeft de lange vingers van zijn rechterhand
zo wijd hij kon gespreid,
en daarna koot voor koot
geknakt, knak, knak.’

Ik moet denken aan Sint Sebastiaan in ‘Het Veer’ van Nijhoff.
De geschilderde Christus herinnert zich al de blikken van de dag die op hem zijn geworpen. Otten beschrijft de kijkers humoristisch en ernstig tegelijk. Zijn inlevingsvermorgen is geweldig. De laatste, vlak voor sluitingstijd,  is een jongen met een capuchon, die ‘overweldigd werd / door water kolkend / in een diepte onder hem’. Christus ziet buiten bij de Rijn de jongen op de stenen rand, ‘staart mee de diepte in’. Geen geboorte dus, zoals bij Nijhoff, maar een sprong.
In het gedicht ‘Op de hoge’ uit de gelijknamige bundel gaat het ook over een sprong: ‘Dit zijn de stappen bang bang bang’ verbonden met verlangen.

Er volgt een gedicht met een kwintet, terzet en kwintet. Het gaat over een ongenoemde vrouw, maar het zal gaan om Markus 25:34. ‘Er was daar ook een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. 26 Allerlei dokters hadden al van alles geprobeerd om haar te genezen. Ze had al haar geld uitgegeven aan die dokters. Maar niets had geholpen. Ze was er alleen maar zieker door geworden. 27 Nu had ze gehoord wat er over Jezus werd verteld. En ze baande zich een weg tussen al die mensen door en raakte van achteren zijn kleren aan. 28 Want ze zei bij zichzelf: "Ik hoef alleen maar zijn kleren aan te raken om genezen te worden." 29 Onmiddellijk stopte het bloeden. Ze merkte dat ze genezen was. 30 Jezus merkte onmiddellijk dat er kracht van Hem was uitgegaan. Hij draaide Zich om in de grote groep mensen en zei: "Wie heeft mijn kleren aangeraakt?" 31 Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: "U ziet dat de mensen tegen U aan dringen. En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" 32 Maar Jezus keek rond om te zien wie het was geweest. 33 De vrouw beefde van angst, omdat ze wist wat er met haar was gebeurd. Ze kwam naar voren, liet zich voor Jezus op haar knieën vallen en vertelde Hem de hele waarheid. 34 Hij zei tegen haar: "Dochter, je geloof heeft je gered. Ga in vrede en wees genezen van je ziekte." ‘
Otten denkt verder:

‘Genezen zal zij dromen van zijn oogopslag,
zoals hij zich omdraaide in de drom,
haar zocht en feilloos vond. Hij keek
alsof hij zijn ogen niet geloven kon,
kapot, alsof hij ergens aan bezweek.

Zij had zijn zoom gepakt, bang bang,
want tussen haar dijen de stinkende lap.
Alle mannen deinsden om haar terug.

Er ging nog nooit een minnaar in haar op
toch droomt zij het: zo kijkt een man
die zich bekend heeft en dan uitgestort.
Gestelpt brengt zij haar handpalm naar
haar neus en ruikt de leeggebloede god.’

Indrukwekkend hoe hier sexualiteit en godsdienst ineen geschreven wordt.

En dan volgt een veer-gedicht. De veerman roeit. Hij draagt een diepe capuchon, ‘het is alsof ik in een tunnel kijk.’
De overtocht duurt, mist alom, ‘het wolkendek zo zwaar als zoldering’. De ik begint na een tijd te schreeuwen, dat de veerman hem kent van zijn gedichten, maar dat hij woordeloos is en dat hij bang is. De veerman laat hem razen. De ik slaat hem met de roeispaan, ‘genadeklap, genadeklap’ en kijkt zichzelf aan. De ik roeit nu op de plaats van de veerman, die hijzelf was/is naar de karekiet van het begin. Er staat, heel geheimzinnig: ‘’het strelend riet dat hij van mij niet / afgelezen heeft, / de ongeformuleerde overzij, / hij heeft ernaar gezocht / zelfs in mijn  blik.’

Dit moet ik herlezen en nog eens en nu heb ik alleen nog maar de eerste afdeling gelezen van deze 90 bladzijden tellende bundel.
Volgen nog ‘Afloopverzwijgers’ over een huwelijk, ‘Elf keer tot de Heer’, vertalingen van gedichten van John Berryman, ‘De ene tel’, gedichten over de dood van zijn vader en de verhuizing naar Osdorp, ‘Praesenium’, gedichten over ouder worden. Een indrukwekkend geheel.


Willem Jan Otten, Genadeklap, Van Oorschot, Amsterdam 2018. 90 bladzijden

Huub Oosterhuis, Voortaan kreupel

Voortaan kreupel


Wat moet je als je verlangt naar een betekenisgever, maar je kunt niet meer geloven in een persoonlijke God? En je bent geen Spinozist? En je bent oud?
Dan bedenk je een instantie, een niemand, desnoods een volle leegte, of je keert terug naar de godmens.

Die wij denken
de ooit bedachte
die wij stotteren vrezen
bespotten twitteren
in tochtige uithoeken en broeikassen
die overwegen
in haat- en aanbiddingsboeken
vleien en vervloeken
godallemachtig
die wij toezingen in basilieken
bij contrabassen en hoge
fluittonen huiverend
op knarsende knieën prevelend
om vergeving.

Dit is de eerste strofe van een lange tekst over vertwijfeling en heimwee.
Ik vraag me af hoe het komt dat ik, katholiek opgevoed, in bezit van een godsdienstdiploma, behaald bij de paters Augustijnen in Culemborg, die vertwijfeling niet ken.
Maar, zegt iemand, ken je dan ook niet de angst voor de dood, het verlangen naar een hemels paradijs?

Huub Oosterhuis schrijft in zijn nieuwe bundel Die wij denken:

WACHTTIJD

Ik ben niet klaar
ik luisterwacht

ik hoor een oude verveloze vrouw
zij lispelzingt mijn eerste lied

‘Zolang…’

Hoezo hoelang?
Het kan vannacht gebeuren -
ik stel het me niet voor.

Ben bang voor brandende bomen
laaiend woud
vlamvattende kinderharen
vuur slaat in
hun kleine zachte haren
vuur slaat in
hun kleine zachte geslachten

Zolang er mensen zijn.

Ik wacht op niets
dan lentelicht
en vingertoppen

lippen mogen ook

en hou van rozen.

‘Zolang er mensen zijn op aarde’ is het eerste kerklied van Huub Oosterhuis. "Op de fiets geschreven, in november 1959, tegen de wind in, van Winsum naar Groningen. Daar werd het in haast opgeschreven en 's avonds tijdens het lof gezongen, begeleid door een saxofoon, op de melodie van O Heer, Gij zijt mijn god en here".
Nu het antwoord op de boven gestelde vraag. Nee, geen angst voor de dood, geen verlangen naar een ‘hemel’. Ik ken wel de angst voor vuur dat inslaat in ‘hun kleine zachte haren’. En ja, de vreugde om het leven: lentelicht is mooi.
Hoe kom je in god? ‘Steile trappen af. /Niemand zeggen./ En dan springen. // Niet meer weten / of hij wel bestaat // of niet.’ Dat doet denken aan Kierkegaard. Zijn sprong in het absurde.
In het gedicht BEN VAN RELIGIE NIET citeert Oosterhuis het bevrijdingsvisioen uit de Joodse Bijbel en zegt: ‘De stem die dit / tot mijn geweten spreekt / is god voor mij.’ Dat is helder.
In het voetspoor van Paul Celan laat hij in de afdeling ‘Die wij zijn’ rozen zeggen: ‘Wij ontbloeien / die wij zijn.’
Is dat niet voldoende? Wat is onze opdracht? Bloemen moeten bloeien. Wij moeten leven, liefhebben, schrijven, musiceren, strijden tegen onrecht en dan sterven.
Maar Oosterhuis blijft strijden tegen de God van zijn jeugd, in AFSCHEID (een aandoenlijk gedicht) bijvoorbeeld, paradoxaal: hij is als Jacob en de engel; kreupel moet hij verder.

Huub Oosterhuis, Die wij denken, Ten Have, Utrecht 2017.
59 bladzijden

Kreek Daey Ouwens, De eenden zijn stil

De eenden zijn stil

De tweede druk van `Oefening in het alleenlopen’ (Kreeks zevende bundel) is een herziene uitgave van de eerste. Wat ging er fout? Wie heeft de eerste druk? Overigens komt er al een derde druk aan. De Wereldbibliotheek heeft een zeer fraaie bundel gemaakt met een kunstwerk van Elly Strik op het voorplat. De grafische vormgeving is van Joost van de Woestijne. Op het achterplat staat dat de bundel gaat over ‘het tekort van de taal, het onvermogen van mensen elkaar door middel van de taal te bereiken’.

Ik zou zeggen dat de bundel gaat over taalarmoede in een bepaald gezin; het onvermogen om emotionele gebeurtenissen in woorden met elkaar te delen. Soms zijn er alleen maar kreten of korte zinnetjes na uren zwijgen. Het is bekend dat in sommige milieus de opvoeding vooral plaats vindt door slaan of stompen. Dat is hier niet het geval. Wel gaat het in het eerste deel van de bundel om een opmerkelijk, taalgevoelig kind. Ze ziet scherp hoe het is met de volwassenen, hoewel ze niet veel van hen begrijpt. Ze voelt wat broeit. Belangrijk speelgoed is de eendenplank:

‘We spelen met de eendenplank. Als je de
plank heen en weer beweegt gaan de eenden
met hun kop omlaag en weer omhoog. De stem-
men raken in een knoop. De andere grootvader
plant zijn mes in de tafel. Moeder loopt
weg. We laten de snavels van de eenden zo
hard mogelijk tikken tegen het hout. Ze
buigen alle drie tegelijk hun kop, hoewel
ze elkaar niet kunnen zien.’

Let op de eigenzinnige afbrekingen. Het is alsof het verschil tussen dichtvorm en proza de dichteres niet boeit.
Het gedicht is eenvoudig van taal. Er zijn geen moeilijke metaforen. De eendenplank krijgt natuurlijk wel een symbolische betekenis van onmacht, herhaling, sprakeloosheid, starheid. Er is ‘de andere’ grootvader die zijn mes in de tafel plant: een gebaar van woede en onmacht, misschien ook verveling. Moeder loopt weg. De kinderen reageren op de situatie, niet met vragen of opmerkingen, maar door ‘de  snavels van de eenden zo hard mogelijk’ te laten tikken tegen het hout. De eenden buigen hun kop: overgave, machteloosheid. Ze kunnen elkaar niet zien: isolement in de groep.

Het gaat om niet begrijpen, wel verstaan. De dramatis personae zijn de ik, twee oudere zussen, de moeder, de grootmoeder, twee grootvaders (de stille en de vrager, de andere), een afwezige vader, die later opgezocht wordt achter hekken.
Het hart van de moeder is een kersenpit: zo klein, zo hard.
Er was een broertje, maar dat is gestorven voor het kind geboren is. Elk jaar is er een stille dag.

‘Vandaag zetten moeder en grootmoeder een
vierde bord op de tafel. Ze leggen er behoed-
zaam een lepel naast. Bij de lepel ligt de
foto van het jongetje. Na het eten wast
onze moeder het lege bord af en zet het
terug in de kast.’

Het kind krijgt niets uitgelegd, maar het ziet haarscherp de behoedzaamheid,van hun gebaren. Ze ziet de foto. Opmerkelijk detail: het ongebruikte bord wordt afgewassen. De illusie wordt serieus genomen. Op de volgende bladzijde  kijkt de grootmoeder van opzij (!) naar het kind: ‘Als jouw broertje was blijven leven, was jij niet / geboren.’ Wat een onbedoelde wreedheid!
En zie wat er nu gebeurt: ‘De eenden zijn stil. Ze zijn stom. Ze zijn dood. / Ik wacht erop dat ze gaan pikken. Hard en hevig / gaan pikken. Ik wacht erop dat de woorden terug / vallen in grootmoeders mond. Dat er nu iemand / binnenkomt. Iemand die niet oud, stokoud is.’
Het huis is stil soms, maar het is gevaarlijk, overal ligt glas.

De vader wordt opgezocht. Ze rijden in een bus naar hem toe en lopen dan naar de ijzeren hekken, waarachter mannen lopen in gestreepte overalls. Grootmoeder roept haar zoon en geeft hem sigaretten. Het kind weet van het pakje Caballero. Ze ziet dat hij diep ademt. Ze weet niet wat inhaleren is, zoals een verslaafde dat doet. Ze telt de strepen op zijn pak. Ja, wat moet ze anders? Niemand legt iets uit. De andere grootvader loopt weg als zijn naam valt. De stille grootvader blaast zeepbellen, die kapot slaan tegen de muur.

In deel twee is de ik volwassen, maar het kind leeft nog in haar. Dan is er de liefde en de eenzaamheid, maar nu is er de taal, waarmee ze kan omgaan en ze weet hoe zuinig ze moet zijn met de taal. Zei Ben Okri niet: ‘The highest things are beyond words.’? Ook in dit deel zijn we als lezer in de positie van het kind: we krijgen niet te lezen wat er precies aan de hand is, wat de geschiedenis van dit gezin is in de grote geschiedenis van grensstreek en oorlog met Duitsland.

Kreek Daey Ouwens, Oefening in het alleenlopen, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017
102 bladzijden

Rozalie Hirs, Voelen slokt denken

Voelen slokt denken

We nemen een kaart van bijvoorbeeld Japan en we kiezen zes bestemmingen, bijvoorbeeld Nagasaki, Hiroshima, Okayama, Osaka, Kyoto, Tokio. Al die plaatsen hebben een eigen geschiedenis, leeftijd, omgeving, inwonertal en verschillende eetgelegenheden. In Hiroshima kun je bijvoorbeeld in Okonomi-Mura een soort pizza eten.
We beginnen bijvoorbeeld in Huis ten Bosch - die plek noemen we en trekken zes paden naar die zes bestemmingen. Dat zijn dus zesendertig wegen. We voegen nog één pad toe dat de zes plaatsen verbindt; de kortste weg, maar die wordt gehinderd door bergen, rivieren, binnenzeeën. Je moet goede wandelschoenen hebben, een rugzak en voor onderweg een tent, een slaapzak, misschien een geweer.

We hebben nu gedaan wat het eerste gedicht van de afdeling ‘Bewegingslijnen’ van de bundel verdere bijzonderheden van Rozalie Hirs voorstelt. Je kunt ook naar het noorden van Canada of naar China.

Het gedicht bestaat uit drie terzinen met regels van vergelijkbare lengte. Het tweede gedicht bestaat uit twee quintetten. Wat opvalt in de reeks is het aantal punten:

‘naast een jonge berk. op 1 mei. in een maisveld. wanneer het regent.
in een auto, niet noodzakelijkerwijs zonder dak. door een verrekijker.
gedroomd. zeer langzaam, zonder contactlenzen in. indien gewenst.
alleen. dan.’

Het geheel heeft een opgewekt, monter karakter. Zo gaan we op weg. We gaan dat doen. Het pad dat we kiezen is voor ons. Er is stof, er zijn ‘slangen en glinsterend zand’.
Vanwege die slangen besluiten we vannacht niet buiten te kamperen. We hebben enge dromen, maar de volgende morgen eten we pannenkoek met stroop en boter en vertelt de moteleigenaar over een film van lang geleden.

De afdeling telt twintig gedichten, afwisselend terzinen, kwatrijnen en quintetten. Er wordt geen verhaal verteld. De verzwegen ik reist niet door Japan. Er is een je-figuur en een ander. Er wordt gekust, in bad gegaan, een modern museum bezocht, friet gegeten, ‘zeg maar’ gezegd. Taal klinkt als muziek, soms met een dissonant. Woorden verwijzen naar werkelijkheden, dromen, herinneringen. De lezer moet het lezen en herlezen, hardop, misschien proberen te zingen.

In de volgende afdeling ‘je andere onophoudelijk’ vinden we drie gedichten zonder interpunctie. Je zou de dichteres moeten horen voorlezen, zodat je sommige syntactische pauzes zou kunnen ontdekken:

‘vult modder een holle weg wanneer een schaduw pasgeboren
lucht het water kust die bloedkring was rond de maan daar een kind
in melksteen zit naast stapels vlekken de droom en ochtend blauw
en breekbaar vinden van dauw krakende botten met glasgordijnen
het dier beademen dat naar verdwenen handen kijkt’

In ‘varens’ krijgen we zeer konkreet te lezen hoe en wat varens zijn. We kennen ze uit onze bossen, maar varens en varenachtigen komen over de hele wereld voor. Er zijn duizenden verschillende soorten. In het bijzonder zijn ze overvloedig aanwezig in tropische of gematigde regenwouden, niet verwonderlijk omdat ze van vocht houden. De dichteres zag in Venezuela de meest exotische exemplaren. De vier gedichten zijn opgedragen aan Stefan Hertmans, die wellicht haar fascinatie deelt.

Na ‘oneindig breekbare’, gedichten met een titel, komt nog een sneeuwalfabet, wit op zwart, een ‘sneeuwdroom anno 2017’ met allerlei sneeuwwoorden van a tot z, waarbij sommige letters ontbreken omdat er geen sneeuwwoorden mee te vinden waren en tenslotte ‘zeg liefde’, vier liefdesgedichten, Grieks-mythologisch, dionysisch, dronken van liefde: ‘het heerlijkst leeft wie zonder besef en zonder verstand bijna / geen verdriet heeft om direct daarna te verwelken of bloeiende // schoonheid te verschrompelen’.

Rozalie Hirs viert het leven in deze bundel: zintuiglijk, zingend, maar ook schrijft zij:

‘geluk treedt dan pas volledig in als voelen denken haar oorspronkelijke
lichaam verliest en onsterfelijkheid ontvangt tot zover ben jij liefde

zowel verankerd in het lichamelijke als boven het lichamelijke verheven
het onzichtbare boven het zichtbare wat geen oog heeft gezien

geen oor heeft gehoord wat in geen hart hoofd is opgekomen
al wat het onbekende heeft bereid voor mensen die liefhebben

dat ben jij die door de overgang naar het andere leven
niet wordt weggenomen maar wordt vervolmaakt’

Rozalie Hirs, verdere bijzonderheden, Querido, Amsterdam-Antwerpen 2017.
61 bladzijden

Sasja Janssen, Kauwen als symbool

Kauwen als symbool

Verlangen naar vergetelheid vinden we bij Boutens (‘O alles te vergeten. Eer de avond valt!’) en bij Nijhoff (‘Maar laat mij uit dit land vandaan, / O laat mij zonder herinnering // En zingend het derde land ingaan.’) (Het eerste motto van de bundel Happy van Sasja Janssen.)
Waar wij vandaan komen (het eerste land) weten we niet en zeker niet waarom wij hier (het tweede land) zijn, maar we weten dat we eens moeten vertrekken. Daar kun je naar verlangen en laten we dat dan maar zingend doen.

Sasja Janssen verlangt in haar nieuwe bundel naar het ‘goede uur dat ik in de nacht spring.’ Of is het anders? Gaat de ik met verse voeten naar buiten en beseft zij dat een dode dichter geen gedichten maakt? ‘We weten dat we geboren worden om snel kapot / te gaan, dat weten dient geen doel.’ Maar de dichter kan zich losweken van zichzelf en zij kan iets maken, scheppen. Het schrijven van poëzie is essentieel voor het voortbestaan. De dichteres is happy in de gewone betekenis als een gedicht lukt. De titel van de bundel heeft ze ontleend aan de Engelse taalfilosoof John Austin, die er mee bedoelt dat een taaluiting doelmatig of effectvol kan zijn. (Vreemde keuze van Austin; ‘juist’ of ‘adekwaat’
of ‘deugdelijk’ lijkt me een betere term dan happy of gelukkig.)

Voor de vergetelheid is er ook mankop of blauwmaanzaad, een opium-achtige plant. En dan is er nog mindfuck oftewel verneukgedachte.

De ik in deze bundel is ongelukkig om allerlei redenen, maar  wie heeft haar ooit een rozentuin beloofd? Zij citeert: ‘Have no fear of happiness, it does not exist.’ Het leven is een krankzinnige zaak, waar we niet om gevraagd hebben en er hoeft maar één molecuul in ons hoofd verkeerd te gaan liggen en we zijn stapelgek of dood. Gelukkig bestaat er zo iets als poëzie.

In den beginne is er niets, de volle leegte, niets wat we begrijpen, volgens de Edda, maar in die gapende leegte groeit ijs en vuur en waar die twee elkaar eindelijk raken, ontstaat leven, bedorven door giftig ijs uit de bron Elivagar. Leven is nooit ‘leuk’ geweest.

In het eigen begin is er de rivier, het veer van Baarlo naar Steyl. Baarlo is het knopendorp vanwege de ijzeren knopen, de torii van Tajiri, die daar woonde. Interessant is dat de beeldhouwer zegt: “Een knoop is een knoop. Met de interpretatie daarvan kan niets misgaan" en "Ik wil dat mensen zelf betekenis kunnen geven aan mijn kunstwerken”. Via Google is het lange prozagedicht te volgen.
De dichteres loopt om haar verdriet te verwerken, haar bewustzijn te laten verdampen, vertrekt met het veer naar Steyl naar de ‘roze slotzusters, om de eeuwigheid te zien. Tot ook zij weer water worden.’

Er is de klacht dat de gedichten van Sasja zo moeilijk zijn, zo particulier. In GINUNGAGAP kan de lezer de moeilijkheden oplossen via Google, maar hoe is het in NAAR DE KLOTE? ‘Naar de klote moet ik, kleine woestenij zonder grenzen / met waterdiepten zwaar’. ‘heb ik genoeg gelogen, zonen verdronken voor mijn eigen wil, mijn / handel in verbeeld vermogen, een cabrio voor mijn haard’.
Ook al kun je veel niet duiden: de urgentie is voelbaar en de taal is steeds verrassend.

Sasja Janssen opent haar bundel met een BALLADE VAN DE DICHTERES, een soort verdediging. De laatste drie strofen luiden:

‘We zijn je lezers begonnen er een paar, een papaver smaakt ons
herinneringen ook, maar in een ondoordringbaar canto kunnen 
wij ons niet verstaan,
ik geloof enkelen wilden me afdrogen.

Ze omklemden me als een zwemband en een borst glipte weg
ik zag hoe mijn kleine rog naar de bodem zwom, lief lezer riep ik uit
met mijn woord verliest u minder en ik geen muze,
wat mij betreft een win win.

Een vrouw dook mijn borst op en drukte de vinnen op mijn huid
ik zong het sasjajanssenlied waarvan men lustte
misschien geen poëzie,
maar mijn troubles over taal verdwenen.’

Moet de lezer kennis nemen van een column die Sasja schreef voor het VUmc om dit te begrijpen? (Zie Google; daar vinden we ook andere redenen om niet happy te zijn in de gewone betekenis.) Of moet je gewoon lezen wat er staat? De borst glipte weg; ‘de kleine rog’ is een metafoor. Een vrouw dook de borst op. We hoeven niet alles te herleiden tot autobiografische bijzonderheden, ook al zullen die een bron zijn van de gedichten.
Als we lezen ‘In de vorm zie ik met enige moeite een hert, door mijn wimpers even een springend hert, als op het wapen van Baarlo, zinnebeeld voor Christus, niet mijn verlosser.’ moeten we dan het wapen van Baarlo opzoeken en moeten we de iconografie van het hert kennen? Het staat er toch!

Maar het is wel aardig als je weet dat de kauw symbool is voor overleven, als je in deze bundel veel kauwen tegenkomt.

Sasja Janssen, Happy, Querido, Amsterdam 2017.
64 bladzijden


Laurens Ham, Schuld en woede

Schuld en woede

‘Mijn grote schuld’ klinkt beter dan ‘Onze grote schuld’, maar de schuld is collectief. We putten de aarde uit, laten veel leven uitsterven, maken elkaar af etc. In hoeverre is de dichter persoonlijk schuldig? Is deel uitmaken van de Europese of Nederlandse samenleving al genoeg om je schuldig te voelen?
In elk geval gaat het in de gedichten om rijken die zich misdragen op rondvaartboten of op safari. Laurens Ham, literatuurwetenschapper, vindt er vileine en verrassende beelden voor.

‘mijn grote schuld prevelt slikt repeteert
het tv5-frans het bbc-engels
en het spaans van de werkster uit venezuele
hij moet haar smeken peperen
tot ze aandrift krijgt
en de voelsprieten van haar verweer
uitharden tot een gewei

dat vies vertrouwde plaatje’

en

‘de burger is een mondiale
nationalist geworden
en zijn strot
vuurt zijn bevelen
zet de zaag een tandje hoger
aan de stam’

Het doet pijn in de gedichten: ‘scherven in de mond’ vinden we niet alleen in de eerste afdeling die de titel van de bundel draagt. In EUR vinden we ‘Glas eten, naalden: iedereen moet bloedend / worden opgenomen.’ Er is veel pijnlijk geweld: mitrailleervuur, jagende en dodende honden, brekende wil, koevoeten, tank over lijven, door dieren bepikt, doorboorde tong, afgehouwen hoofd. Deze reeks lijkt te gaan over nationalistische politici en hun droombeeld van gezag en orde over een machteloze massa.

In WEE is gebruik gemaakt van een brief uit 1672, het rampjaar, die door Engels kapers op een Nederlands schip werd buitgemaakt. Zinnen uit de brief van een godvruchtige vrouw aan haar man, van een bedrogen vrouw, van een broer onder andere staan onder aan de pagina. Maar de gebeurtenissen in de reeks zijn van een eeuw eerder en gaan over de overwintering onder leiding van Barentsz. Ook hier scherven en glas en natuurlijk ijsschotsen, ‘de ijsbreker die een kaarsrechte spiegelbaan splintert’.

In 2014 resideerde Charlotte Peys, beeldend kunstenaar, die ook het treffende omslag van deze bundel verzorgde, op vraag van deBuren en KAAP samen met Laurens Ham kortstondig in Oostende. Aan zee ontstond een gedicht dat nu te lezen valt in 'Mijn grote schuld’: ‘De legenden worden herschreven’. Ik neem aan dat Laurens daar in Oostende, wandelende en pratende met Charlotte allerlei beelden heeft gezien. Charlotte maakte maskers. Bij een ruiterstandbeeld, vermoed ik, schrijft hij een boos gedicht:

‘daarboven zijn de heren hoog
strak uitgelicht
niets om naar te streven
je zou stikken in hun kussens

de heren hoog en speels
op hun plastieken bulldogs
bestrijken de flanken
met een rietje’

Jef Koons zou er een hatelijk beeld van kunnen maken.
Het geheel maakt een gezochte indruk. De dichter heeft zich willen houden aan de opdracht, maar de innerlijke noodzaak ontbrak. Wel vinden we zijn idioom terug, natuurlijk, een toneel wordt doorboord, de negentiende eeuw aangevreten, ineengestuikte maskers, aan flarden gezaagd doek, doorpriemende wandelstokken, congo, James Ensor.

In ‘Tuig, of de autonome mensmachine’ lijkt de dichter zich te identificeren met tuig: ‘ik gemotoriseerde yup / spuw mijn gal niet langer / bal mijn vlotte babbel / samen onder de bagagedrager’. Hij gaat ver: ‘mijn zonde bestaat in het erkennen / van schuld / waar die zo leeg is / als een slappe portemonnee’. De schuld is leeg. Het erkennen van schuld lijkt ijdel en dat is juist de zonde. Wat doen we er aan? Moeten we misschien artificiële intelligentie en robotica onze milieu-ellende laten oplossen? Zijn wij mensen niet meer in staat om de problemen op te lossen omdat we het gezellig willen houden?

De laatste afdeling heet ‘Utopië’. De Utopie ligt achter ons. Laurens Ham schetst of beter etst een dystopie, waaruit we misschien alleen gered kunnen worden door ons in een luchtschip te laten verplaatsen naar een andere wereld.

Laurens Ham, Mijn grote schuld, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017
61 bladzijden


Marc Tritsmans, Kleine poëtische filosofie van het leven

Kleine poëtische filosofie van het leven

Wat is de situatie van de mens? Waar komen we vandaan, waar gaan we naar toe en waarom? Met de laatste vraag houdt Marc Tritsmans in Het zingen van de wereld , zijn twaalfde bundel, niet bezig. Hij schrijft gedichten over het leven op onze aarde, zoals de titel belooft.

Hoe zijn we op onze woning, de aarde? Hoe gaan we er mee om? Hoe lang al leven we van wat de zon ons brengt? Hoe worden we getroost door de maan en hoe resoneert het draaien van de maan om onze aarde in ons leven? Wat danken we aan lucht en water en wat betekent het licht van alle sterren? Tritsmans is op de hoogte van de natuurkundige stand van zaken in de wetenschap. Hij heeft het over fotonen, over het golf- en deeltjeskarakter dat we geleerd hebben van de quantumfysica.

Eerst dachten we het middelpunt te zijn van het universum, was onze aarde, de planeet waar om alles draaide, wat we leerden van de oude Grieken en wat de moederkerk heel lang volhield. In de 16de eeuw leerden we van Copernicus, Keppler en Galilei dat wij draaien om de zon en vervolgens moesten we begrijpen dat ons zonnestelsel aan de rand van ons melkwegstelsel bewoog en dat we een onbeduidend plekje innamen in de kosmos en dat zelfs dat onbegrijpelijk grote stelsel een vlekje was in een veel groter geheel en uiteindelijk moesten we leren hoe het ons bekende universum slechts een mogelijkheid was in een onvoorstelbaar heelal. Dat ons universum misschien slechts een deel was van oneindig veel aan- en uitflitsende universa.
We dachten dat de mens de kroon was van een door God geschapen wereld, maar we bleken voort te komen uit een reeks van samenklonterende atomen en moleculen en we leerden dat uiteindelijk alles bestond uit onvoorstelbaar kleine trillingen.
Maar wij leven op deze aarde en we maken de wisseling van de seizoenen mee en we zien bomen groeien, hun blad verliezen en we zien ze weer uitbotten. Eerst kunnen we een boom planten en zijn stam met een hand omvatten. Later kunnen we de boom alleen nog maar omarmen en nog later ook dat niet meer.

De taal ‘heeft in haar eentje de mens gemaakt / tot dit reddeloos aan de dood denkend dier / dat zich steeds bewust van het uiteindelijk // zinloze toch maar blijft proberen om hiervoor / nog wat woorden te vinden omdat zelfs even / bestaan beter is dan eeuwig niet bestaan’. Dat is belangrijk: we leven en hoewel we verdwijnen - ja, uiteindelijk met zijn allen - we leven nu.
Zelfs even bestaan is beter dan eeuwig niet bestaan. Waarom is dat zo’n mooie en duizelingwekkende gedachte? Omdat we toch een opdracht hebben? Niet een opdracht van een denkend wezen, maar een opdracht die inherent is aan het leven. Omdat wij leven, moeten wij groeien in bewustzijn, deelnemen aan een zich ontvouwend eeuwig bewustzijn.
Er zijn mensen die niet kunnen geloven in zo’n opdracht. Zij denken dat het leven een zinloze, toevallige affaire is.
Wat denkt de dichter? Kun je dichten zonder zo’n ‘geloof’? Zonder zo’n richting? Is zulk geloof uit de mode geraakt?

ik ben een man van de noordelijke hemisfeer
en wil mij mijn noorden niet laten ontfutselen
wellicht heb ik nog wat van de duiven

huist een gedemodeerd kompas in mijn hoofd
want waar ik ook neerstrijk ga ik in het donker
vastberaden op zoek naar vertrouwde constellaties

fluisteren stemmen van verre voorouders - jagers
reizigers? me dwingend in het oor dat niemand zonder plaatsbepaling echt kan bestaan

altijd willen mijn voeten weten waar ze zich precies
bevinden: gezekerd en geaard ook al dwalen we
met z’n allen stuurloos te midden van ontelbare heelallen

Marc Tritsmans, Het zingen van de wereld, Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2017
54 blz

Nachoem Wijnberg, Licht en zwaar

Licht en zwaar

Sinds Henriette Roland Holst hebben we niet vaak zulke lange titels  gezien als bij Nachoem Wijnbergs bundel Van groot belang.  Ook in zijn jongste bundel Voor jou, van jou vinden we  lange titels, maar hier heeft Wijnberg meestal korte titels en hij laat dezelfde titels onbekommerd soms meer dan éen maal terugkomen, bij voorbeeld ‘Avond’, ‘Vogel’, ‘Je dochter’, Zwaar,licht’.

Voor jou, van jou, wat betekent dat? Voor de dichter, van de dichter, maar ook voor de lezer en van de lezer. Bij het laatste moet je denken aan de meelezende, meelevende lezer die het gedicht opnieuw realiseert.

Hoe zwaar is een gedicht? Lijkt zwaar op moeilijk? Hoeveel gewicht geeft een gedicht? Wat is gewicht? Misschien kun je maar één voorbeeld noemen van wat gewicht is. Hoeveel weeg je eigenlijk? Vijfenzeventig kilo of negentig? Als je honderdtwintig kilo weegt, ben je zwaar en dan kun je gemakkelijk iemand omver lopen, iemand ‘die tegen je zegt: je kan niet altijd / zo zwaar zijn.’
Tegen Wijnberg werd vaak gezegd: ‘Schrijf niet zo moeilijk; je bent zo zwaar. Schrijf toch eens wat lichter!’ De dichter hield vol dat zijn taal glashelder was; iedereen zou het moeten kunnen begrijpen. Maar niet de woorden en de woordgroepen zijn moeilijk; het zijn de gedachten die door de woorden zijn aaneengeregen: de sprongen, de weglatingen. Het zijn de vreemde gebeurtenissen die kalm verteld worden, alsof ze gewoon zijn. ‘De eerste keer dat / iemand is als de avond / opgeven.’

De bundel begint zo: ‘Je kan honderden voorbeelden geven / van wat gewicht is, maar je herinnert je / er maar één.’
De ik van het eerste gedicht herinnert zich nog een voorbeeld van gewicht, misschien een licht voorbeeld. Een kind tussen zijn ouders. Ze tillen hem samen op en laten hem schommelen terwijl ze verder lopen. Het lijkt een beeld voor de lezer. Laat je maar optillen.
En dan spreekt de dichter zichzelf toe: ‘Je maakt het lichte zwaar, / omdat je er niet goed in bent, en niet van anderen wil leren.’
Waar ben je niet goed in? In licht schrijven. Je schrijft vanzelf zwaar en zo word je gewaardeerd, maar je hoopt door veel te schrijven beter te worden in het lichte.

‘Zwaarte’ kan letterlijk worden opgevat. Hoe zwaar ben je? De dichter verbindt ‘gewicht’ met ‘herinnering’ en die heeft ook te maken met ‘liefde’. Hij heeft het over ‘de heer van de herinneringen’. Wie is dat? Ben je dat misschien zelf? De faculteit van het bewustzijn die de herinneringen beheerst en vrij geeft?
Een herinnering is: hoe een meisje wordt gevraagd. Je weet het niet meer. Je vraagt het aan je dochters. Die zullen het misschien weten.
Nu, is dat niet licht?

OF HET MAKKELIJKER IS JE IETS TE HERINNEREN ALS JE EEN GROOT DEEL VAN JE LEVEN MET DEZELFDE GEWEEST BENT OF WANNEER JE JE KAN HELPEN DOOR TE BEDENKEN DAT DAT IN DE TIJD WAS DAT JE MET DIE OF DIE WAS

Je kan terugkrijgen
wat je je niet eens kan herinneren
dat je het weggegeven hebt.

Dat is wanneer je zegt
dat je het verhaal kan vertellen,
maar je weet niet waar te beginnen.

Dat is wanneer je zegt
dat je niet meer weet hoe het vuur te maken
of welke woorden te zeggen
op welke plaats
in het bos.

Je weet niet eens welk bos het was,
maar als je je een bos kan herinneren
kan je het terugkrijgen.

Wat heb je weggegeven?

Niet meer weten hoe het vuur te maken, dat lijkt op teruggaan naar een vorig stadium in de mensheid. Welke woorden moet je zeggen op een bepaalde plaats in het bos?Hoe moet je je verbinden met animistische geesten of later, de goden?
Is DEZELFDE uit de titel misschien een god die zin gaf aan je leven, richting, betekenis. Dat ben je kwijtgeraakt, maar je verlangt er naar. Wanneer heb je het geloof in god weggegeven?

Het volgende gedicht heet VAN WIE BEN JIJ? en het begint zo:

De heer van de zon
laat een huis met blinde muren bouwen
voor de heer van de storm.
hij zit graag in het donker


Een vraag waar filosofen en schrijvers zich al meer dan een eeuw in verdiepen is: welk gewicht kan de mens nog aan zijn leven toekennen als er geen ‘hierboven’ bestaat? Jeroen van Heste vraagt zich dit af in zijn studie Denkende romans. Literatuur en de filosofie van mens en cultuur: ‘Hoe kunnen we weten wat te doen als er geen transcendente God is die een oordeel kan uitspreken en een fundering van ons leven daardoor ontbreekt?’

Nachoem Wijnberg lijkt in zijn poëzie ook te onderzoeken wat ‘de ondraaglijke lichtheid van het menselijk ik’ betekent, de ongrijpbaarheid van onze identiteit. Hij doet dat met grote volharding en toenemende urgentie en hij dwingt zijn lezer met hem mee te denken. Het fascinerende is de kalme chaos, het meegesleept worden in de vraag wie je bent, waar en waarom? Zo is duidelijk dat het om veel meer gaat dan esthetiek. Hij en wij zijn op zoek naar de oude trits schoonheid, goedheid en waarheid in een wereld zonder fundament.

De letters van de titel op het voorplat lijken spinsels, zo licht in het rood van de kaft. Zo licht, maar ook zo sterk. Ronald Triebels ontwierp het omslag. Ik vraag me af hoe sturend de dichter hierbij is geweest.

Nachoem M. Wijnberg, Voor jou, van jou, Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2017.
97 pp.

Maartje Smits, Ecologische teksten

Ecologische teksten

Het is een rare titel ‘Hoe ik een bos begon in mijn badkamer’ en misschien ook wel een rare bundel. Dat is niet erg, maar Maartje Smits rekt de grenzen van het genre op, niet alleen door de vele foto’s in haar dichtbundel, maar ook door de Engelse en Duitse woorden in haar Nederlandse teksten en door de vreemdheid er van.

WEBCAM VOS

even geduld
wildernis
watch watch

door slechte verbinding in het bos
kan de camera eruit liggen

en de webcamvos
jongt vroeg dit jaar

berken zeven hun dagelijkse kilo’s
een partijtke lichte zoogdieren
spot in het struikgewas

Het titelgedicht vertelt hoe de ik verleid (werd) door handzame varens in de supermarkt. De vulploegmedewerker vermaant en zegt dat je in Suriname moet vechten tegen de natuur, anders neemt ze alles over. De voorplaat laat een dubbel stopcontact  zien, omgeven, overwoekerd bijna, door korstmos.

De NOTITIES BIJ NATUURBRUG ZANDPOORT zijn opgebouwd uit 6 artikelen. De laatste tekst van de reeks 6.1 tot 6.6:

6.3 tussenzone
ecologisch en
recreatief liggen
duintjes

Een wonderlijke strofe. Verderop in het gedicht(?):

6.4 over de natuurbrug loopt
schrikdraad 2m40 ingegraven
tegen gulzige damherten
die niet mogen oversteken
damherten gaan te weinig dood
en eten te veel

6.5 damherten zijn een gevaar voor de natuur

6.6 de natuur is geen damhert

Het is duidelijk dat Smits vragen stelt over ons natuurbeheer. Prikkelende vragen, maar de vorm doet me eerder denken aan een standpuntbepaling met veel gevoel, in korte regels, dan aan gedichten, ondanks de wonderlijke metaforen.

Nog een voorbeeld:

AFBREEKBAAR

als bomen mogen blijven liggen op de Veluwe
een tuin waar alles uitslaapt en ik niet opval

hoe lang zou ons vermolmen duren

mijn omgedroomde kind klopt
zuchtend zaagsel uit mijn kruin
onder de slapende zaden van haar ogen
liggen fijne nerven die afbreken als ik lach
mijn lijf is al jaren van plantaardige oorsprong

ik denk niet
dat we hier zullen aarden


Ik heb de bundel vaak ter hand genomen in de hoop dat de teksten mij op een moment zouden raken, maar het is niet gebeurd. Laten we er het maar op houden dat ik niet de geschikte lezer ben voor deze bundel.

Maartje Smits, Hoe ik een bos begon in mijn badkamer, De Harmonie, Amsterdam 2017
69 bladzijden

Jeroen van Kan, De wereld onleefbaar

De wereld onleefbaar

Wesley Albstmeyer werd geboren in 1979 in Kaapstad. In 2008 publiceerde hij in jaargang 6 van Het Liegend Konijn het gedicht ‘Jij de wereld’:

je bent niet van mij nooit geweest maar wel altijd

hier ook al onttrekt zich dat aan wat jij voelt ziet

hoort ruikt met alle gulzigheid omarmt jij die je vol

overgave over het rulle asfalt van je zinnen laat sleuren



want onmatigheid is je middle name en juist dat is wat

ik graag zou willen grijpen die flexawaaier aan onmatig

verzamelde omarmingen van deze wereld jij als vat waarin

ik zonder voorbehoud zou willen verdrinken



jij die uit alle poriën leven ademt ervaringen indrukken

kleuren en geluiden jij die dit alles misschien zelfs bent

jij die alles omvat waar ik geen deel aan hebben kan



vol schaafwonden blauwe plekken en geronnen bloed

dat op je shirt een al te verse landkaart vormt zo ben jij

de wereld en ik daarbuiten machteloos toeëigenend

=
Jeroen van Kan publiceerde de wereld  onleesbaar  in 2017 bij Querido. Hij werd geboren in Hoorn 1968. Hij is dus 11 jaar ouder dan Wesley. Inmiddels weten we dat Wesley een schuilnaam is voor Jeroen. Leek jonger beter voor de publiciteit? Voelde Jeroen zich jonger? Leek Kaapstad interessanter dan Hoorn? (De schippers van Hoorn voeren om de Kaap!)
Het gedicht ‘jij de wereld’ staat op p.62:

jij die je vol overgave over het rulle asfalt van je zinnen laat
sleuren

jij die alles met gulzigheid omarmt want onmatigheid is
je middle name

dat is wat ik graag zou willen grijpen die flexawaaier aan
onmatig verzamelde omarmingen van deze wereld

jij die uit alle poriën leven ademt

jij die alles omdat waar ik geen deel aan kan hebben

vol schaafwonden blauwe plekken en geronnen bloed
dat op je shirt een al te verse landkaart vormt zo ben

jij de wereld en ik daarbuiten machteloos toeëigenend

=
De sonnetvorm, zonder eindrijm of metrum, is losgelaten. Het ontbreken van interpunctie is gebleven. Opvallend is ook het feit dat ‘sleuren’ nu op de volgende regel staat, net als ‘onmatig’ en ‘jij’.

Is de ‘jij’ iemand op wie de ‘ik’ jaloers is of is de ‘jij’ de naar buiten tredende ‘ik’, die hij graag ook van binnen zou zijn?
Uit de bundel is duidelijk dat de ‘ik’ enerzijds naar buiten wil treden en dat ook kan, anderzijds zich wil verbergen voor de wereld.

Hier is een dichter die enerzijds allerlei intieme gevoelens en situaties weergeeft, anderzijds de lezer afschermt: ho, het mag niet te anekdotisch worden, niet te persoonlijk. Het moet wel beheerst. Geen sentimentaliteiten alstublieft. Zie bijvoorbeeld ‘scherven 1 en 2’ (waarbij de lezer aan Faverey moet denken, die het had over de dood en niet over de liefde):

kijk ons daar staan
tussen onze voeten de vaas die jij
niet liet vallen en ik evenmin

kijk ons die breuklijn strelen
hoe onze vingertoppen het parcours
afleggen op niks af langs de rand

kijk die eens niet meer passen op
die andere scherpe rand en die
andere ook al niet op die



Het volgende gedicht heet ‘uittocht’. Moeten we dat nu begrijpen als een soort toekomstbeeld voor de verloren partner? Toch niet, omdat het het laatste gedicht uit de bundel is als afscheid/waarschuwing van/aan de lezer?
De ik uit de gedichten wordt opgejaagd door een verlangen. De dichter benoemt het als ‘doodsbenauwde haast’. Daar tegenover staat een ochtendlijke ‘bedauwde landweg’ ‘waar nog niets lijkt begonnen’. Rust, maar jij rent. De notering is iconisch:
‘en jij rent
                             jij rent
                                                    jij rent’
De ‘jij’, de ‘ik’ die zichzelf toespreekt, realiseert zich dat hij rent naar een toekomst, waar als het goed is ‘elk verlangen is genezen’.
Hij kan jaloers zijn op de ongenaakbaarheid van een steen. De steen die hij bekijkt - hij lijkt op zoek naar een opening - is ‘in zichzelf genoeg’, vindt ‘in zichzelf vervulling.
Het is een verlangen naar stilstand. Elders in de bundel krijgt dit gestalte in ‘dode roofvogel’.
Het verlangen spreekt ook in ‘hoop hulpmotor hart’: ‘zo afgerond lig ik hier in het graf zo puntgaaf’ en ‘zoafgerond aan alle hoeken zo heerlijk glad en / klaar en af zo ben ik nooit geweest toen dit alles / nog werd bezield’.

Jeroen van Kan, de wereld onleesbaar, uitg. Querido, Amsterdam 2017.
71 pagina’s

Vergeet het niet Anna Enquist

 Vergeet het niet

Anna Enquist publiceerde onlangs  Een tuin in de winter, herinneringen aan Gerrit Kouwenaar.
Begin jaren negentig ontmoetten zij elkaar op Poetry International in Rotterdam. Enquist was kort daarvoor als dichter gedebuteerd met de bundel Soldatenliederen, die later in die week bekroond werd met de Buddingh’-prijs.
De ontmoeting was het begin van een lange vriendschap. Anna en haar man bezochten bijna elk jaar  het echtpaar Kouwenaar in Zuid-Frankrijk, in het vakantiehuis met uitzicht op de Franse Alpen en bij helder weer op de Pyreneeën.
In het boekje staan enkele gedichten van haar, naast vele van Kouwenaar. Het eerste is:

Buitentijd

Dit is dichters boomgaard. Buiten
het kwadraat van stoelen glijden
zwijnen en slangen. Op tafel
lezen wij het eetbare: de nacht
is een vangzeil voor voedzame
woorden, de korst van het brood.

Dieren en dingen dragen eenvoudige
jongensnamen. Boven ons hangt
de zilveren maan, de valbijl.

Als het gedicht in een bundel staat, is het misschien moeilijker voor de lezer. Nu staat het ingekaderd in herinneringen. Jullie zitten op het terras en Gerrit is bezig met een vleesrooster en braadt met veel gespetter eendenbouten. De eendendijen noemt hij Wim en Henk.
‘Zwijnen en slangen’ lijkt niet positief.
A.E.: ‘Het kwadraat van stoelen heeft wel iets gezelligs. Je zit met vier mensen bij elkaar. En ja, het is buiten, er is een boomgaard en dan heb je in Frankrijk kans op wilde zwijnen en slangen.’

Het ‘eetbare’: dat is een Kouwenaarachtig idioom.
‘Kouwenaar heeft het heel vaak over eten. Zo lang je eet kan je ook dichter zijn en schrijver.’

‘Lezen’ betekent ook verzamelen.
‘Je zou ook kunnen denken: lezen wat je geschreven hebt. De dichters buigen zich over de vraag wat er eetbaar is, waar je over kunt schrijven. Je kunt het verzamelen. Je kunt ook met elkaar lezen wat er verzameld is. Je kunt overleggen, voorlezen. Dat gebeurde ook daar.
De nacht heeft hier iets veiligs. ‘nacht is een vangzeil’. Als het donker is en je hebt wat gedronken, dan durf je ook meer te zeggen.
‘voedzame woorden’: waar je iets mee kan.’

‘eenvoudige jongensnamen’: dat is voor de lezer zonder het verhaal niet gemakkelijk. 
‘Misschien is het minder ingewikkeld dan het lijkt. Je kunt de dingen op een eenvoudige, simpele manier benoemen. Er is ontspanning in die boomgaard, zo dat je vrijelijk met elkaar praat, waar je mee bezig bent en wat je heel graag wil schrijven. Je hoeft je er niet voor te generen. Het mag eenvoudig en simpel zijn. Het uitwerken en ingewikkeld doen komt morgen wel weer bij daglicht.
De dieren grijpen terug op die zwijnen en slangen. Maak het niet ingewikkelder dan het is.’

‘De zilveren maan, de valbijl.’ Dan is het gebeurd.
‘Bij die zilveren maan kun je nog denken: lekker, maar dan komma: de valbijl. Het zal afgelopen zijn.  Als je ontzettend gezellig en prettig met elkaar aan het vertieren bent, denk je in je achterhoofd: eens zal het afgelopen zijn. Het gaat om een gesprek tussen Kouwenaar en mij. Hij was natuurlijk wel twintig jaar ouder dan ik. Dus ik dacht daar wel eens aan. Wanneer houdt dit op? Paula leefde nog. Het is een heel vroeg gedicht en ook een heel konkreet gedicht.’

Jullie hadden een heel andere poëtica.
‘Totaal anders.’

Ik heb het een beetje meegemaakt, die ontmoeting tussen Kouwenaar en jou bij Poetry en later hoorde ik van hem: ‘Anna Enquist, dat is een goede dichter!’ Ik was verbaasd, omdat hij zo anders schreef. Zeker in die periode, want later werd hij veel meer anekdotisch.
‘We groeiden naar elkaar toe. Ik werd wat geacheveerder toen ik eenmaal over de euforie van dat debuut heen was en Gerrit werd een beetje toegankelijker.
Het ging meer over zijn eigen leven. Dat was al eerder zo, maar dan op een ingewikkelde manier.’

Het eerste gedicht van hem over een brand en zijn vader die journalist was. Dat was op zijn geboortedag. Later ging het meer om de taal en niet om de anekdote. Jij betwijfelde dat.
‘Ik geloofde er eigenlijk niets van. Hoe kan het ook anders? Je kunt toch alleen maar schrijven over wat je ergens raakt, iets wat een gevoel oproept. Hij moest niet veel van dat gevoel hebben, maar het was wel de waarde van zo’n gedicht. Hij maakte er een heel verhaal van: je moet in taal een bouwwerk maken en dat correspondeert dan met het leven, maar het valt nooit helemaal samen.’

Hij viel op jou, toen bij Poetry? Dat had denk ik vooral te maken met jouw persoonlijkheid en je voorkomen, je jeugd.
‘Nou zo jong was ik ook weer niet. Ik was toch ook al halverwege de veertig. Ik denk vooral dat we elkaar goed aanvoelden; snel grapjes konden maken. Hij was een aardige man. Hij hield op een kinderlijke manier van gezelligheid. Het werd een vriendschap, een kwart eeuw. En ook met zijn vieren, met Paula en mijn man.

Jullie spraken met elkaar over poëzie.
‘In het begin heb ik heel veel geleerd van Gerrit, met name over de indeling van zo’n gedicht. Ik schreef in het begin van die hele klonten en dan een witregel en dan een contra-klont, zal ik maar zeggen. Hij heeft me geleerd hoe je dat op kan delen: stukje van drie regeltje of twee, hoe je witregels gebruiken kan. Dat waren technische foefjes. Hij raadde mij het boek aan van Brouwers, Het juiste woord. Hij zei dat hij niet zonder kon. Ik meteen naar de boekhandel. Prachtig! Bladeren in een woordenboek is ook heel leuk en nuttig.’

Jij was musicus en psycholoog en therapeut. Je koos niet voor de poëzie. Koos de poëzie jou?
‘Dat had met het afscheid van de muziek te maken. Ik heb een aantal jaren na het conservatorium het niveau bij proberen te houden, maar dat kost je twee en half uur per dag en die had ik op een gegeven moment niet meer. Ik was in opleiding voor psycho-analyticus en ik had jonge kinderen en een baan. Ik kon er niet tegen om mezelf achteruit te horen gaan. Toen heb ik besloten dat de piano dicht ging. Ik heb mijn hele leven twee dingen naast elkaar gedaan zonder echt een keuze te maken. Dat vond ik infantiel. Daar wilde ik vanaf. Ik moet één ding doen als een volwassen mens. Dicht die piano, maar daar werd ik depressief van. Ik kon niet slapen en zat ’s nachts op mijn werkkamer te schrijven en dat leek al heel snel op een gedicht en toen ging ik daar plezier in krijgen. Ik las altijd al veel, ook gedichten. Ik was een geoefend lezer, maar ik wist niks van taaltheorie en poëtica’s. Daar had ik wel last van bij het samenstellen van de bloemlezing van Kouwenaars gedichten (Van woorden gemaakt) maar ik besloot om gewoon mijn smaak te volgen.
( ‘Geen literair-kritisch verantwoorde bloemlezing waarin alle aspecten van het werk aan de orde komen maar een persoonlijke selectie, gedreven door de vraag hoe Gerrit eigenlijk was en wat hij met zijn werk wilde,’ schrijft ze in haar inleiding.)

In het gedicht ‘Een plaats’ staat: ‘Vergeet het niet, niet het knipselwerk/ van de reling, het volmaakte vierkant, / het blauwste uur – vergeet het niet.’
‘Na de dood van Herman de Coninck in Lissabon zijn Gerrit en ik er met zijn tweeën op uitgegaan om even verlost te zijn en samen te praten. We zaten de hele middag bij een klooster en de wolken  trokken met een rotvaart over, ‘woest’. Er was daar een veiligheid, voor zo lang als het duurde: ’pen, / klok en stokvis’; het schrijven, de tijd die je nog toegemeten is, het eten in Portugal.

Het woord ‘woest’ is kenmerkend voor jouw gedichten.
Ja. Ik doe het niet expres hoor. Het komt vanzelf, maar het maakt je ook razend dat de tijd beperkt is en dat je zo maar dood neer kunt vallen. De achterblijvers worden in de steek gelaten. Dat roept na verdriet ook een enorme agressie op.’

Maar vergeet het andere niet.
‘Dat klooster was mooi en het zitten daar bij ‘het knipselwerk / van de reling, het volmaakte vierkant, / het blauwste uur – vergeet het niet.’ Droomuur, eind van de middag, de blauwe lucht met de wolken. Dat is waarom je schrijft. Je mag het niet vergeten.

In je verjaarsgedicht voor Gerrit is de dreiging van de dood ook aanwezig.
‘Het staat tegenover het vitale: het van rotsblokken af springen, wat we in Frankrijk deden. Er is de redding van de poezie: ‘vlijtig meten in regels. / met timmermansoog, daarover spreken.’ Je moet schrijven over wat je  overkomt.
Een wat ouder gedicht is:

Een zaterdagmiddag op de Lijnbaan

‘Tachtig, en ineens zijn vrouw dood, alleen
achtergebleven, zo gaat dat.’ Guur waait
het door de vleesloze straat waar geen hond
woont. Ogen in ogen. Wachten op een woord,
op de gedekte tafel, palaver, zomer straks
zomer, de zuivere wijn, op mosselen
die men uitdraagt in hun laatste hemd.

IJzig liedje van de bazuin. Wachten tot die
met de stofjas en zwarte oogkas je pakt,
met ivoren prachthand je hart verlamt
wakken hakt in je brein met kracht en
je wacht en blijft achter hij komt niet,
hij komt niet, alleen hij komt.

De tegenstelling tussen de zachte a’s en de ij in ‘brein’en ‘blijft’ en ‘hij’ (3 maal).

‘Dat heb ik van Frans Budé geleerd, met wie ik in Duitsland optrad.
Het is een heel konkreet gedicht. We moesten voorlezen in Rotterdam en we hadden wat tijd over. We hadden alletwee een beetje honger en toen zijn we van die gegratineerde mosselen gaan eten. Gerrit vertelde over een vriend die ineens zijn vrouw was verloren.

Heb je het idee dat je voortleeft in de poëzie?

Daar maak ik me geen illusies over. Als je eenmaal dood bent, is het snel met je gedaan als schrijver, tegenwoordig. Je merkt het al als je een tijdje niet gepubliceerd hebt. Dan ben je al half vergeten. Tenzij je een hele grote bent. Als je in schoolboeken staat. Voor zover kinderen nog poëzie-onderwijs krijgen.


In het afscheidsgedicht, waarmee het boekje bijna eindigt, schrijf je:

Maar die zomeravond, uitzicht op blauwe
bergen en jij met het glas: ‘Viva!’ - dat blijft
een woordloos ontberen na dit vaarwel.

‘Zo deed hij dat, vitaal, jongensachtig. ‘We moeten toch een beetje genieten’, zei hij.

maandag 12 maart 2018

Karel Capek, Meteoor

Hoe schrijf je een roman?

Meteoor’ is behalve een zoektocht naar de identiteit van een patiënt een soort ars poëtica van een roman.

Als een gloeiende meteoor die elk ogenblik in stukken kon barsten.

De roman’ Meteoor’ gaat over twee dromen, over de beelden van een helderziende en vooral over
de fantasie van een schrijver.  Aanleiding is het neerstorten van een vliegtuigje, waarbij de passagier anoniem in het ziekenhuis belandt.

De zuster droomt twee nachten over hem. Ze gelooft niet in dromen, maar twee keer achter elkaar… dat moet iets betekenen. Ze vertelt haar dromen aan de chirurg. Het waren telkens veranderende beelden en ze heeft ze nu in haar hoofd gerangschikt en samengevoegd. ‘Alle dingen  zouden in louter dromen vervallen als ze niet een zekere orde bezaten.’ In de droom spreekt de man tot haar en vraagt om hulp. Ze ziet hem op een houten trapje zitten met een tropenhelm. Hij heeft zijn moeder niet gekend en haatte zijn vader, een ondernemer, die zijn onderneming zag als iets dat door zijn zoon moest worden voortgezet. Hij leidde een ongehoorzaam en wellustig leven. Hij ontmoette een tenger meisje, gelukkig, zelfbewust, succesvol als ingenieur in een fabriek. Hij wilde haar verleiden en dat lukte. Daarna keek ze glimlachend naar hem en zei: ‘Zo, nu ben ik van jou!’. Hij ging er als een straatjongen vandoor. In haar droom vertelt hij haar van alles: hoe hij gevlucht is naar een eiland, hoe hij geld verdiende met suikerriet, hoe hij zijn arbeiders opzweepte en met mulattinnen de liefde bedreef. Hij beseft nu ‘dat het leven, evenals de dood, ook van een duurzame materie is gemaakt, dat het op zijn manieren met de eigen, kleine middelen de wil en de dapperheid heeft om voor eeuwig te zijn.’ Hij draagt haar op het meisje te zeggen dat hij terug is. 

De helderziende voelt griezelig duidelijk aan wat er met het slachtoffer van het vliegongeluk gebeurd is, niet alleen door het ongeluk, maar ook daarvòòr door een besmetting met rode koorts en gele koorts. Hij kan ruiken dat de vorige patiënt een nieroperatie heeft ondergaan. De reuk is, zegt hij, zeer intelligent. Hij komt ook met een vergelijking met klank: als je de A laat klinken op een piano, weerklinkt ook de A van een viool. ‘Zie het zo dat het leven een soort weerklinken is, dat de mens weerklinkt, dat zijn geest, herinnering en onderbewustzijn weerklinken.’  Hij vertelt het verhaal van het slachtoffer, die zijn moeder niet heeft gekend. Hij legt uit hoe zijn leven moest verlopen, door de aanvankelijke eenzaamheid, door het gedrag van de vader. Hij weet van de tropen, van zijn baan als opzichter, dat hij chemicus was in de suikerfabriek, dat een hoogleraar het onderzoek van de jonge man frustreerde. De helderziende weet van Cuba. Het is allemaal kennis die hij nauwelijks bewust naar buiten brengt. De medische gegevens kloppen met het verhaal en ook het zwakke hart, door te veel drank, tropische ziekten, sigaren. De helderziende begon met het beeld van een cirkel. Het slachtoffer heeft de cirkel van zijn leven gesloten door terug te keren naar de plek vanwaar hij vertrokken is, om het meisje op te zoeken, dat hij is ontvlucht.

De schrijver gebruikt zijn fantasie en komt nog het verst met de reconstructie van het leven van het slachtoffer. Hij schrijft: ‘Over de fantasie wordt gezegd dat ze dwaalt (…) maar veel vaker holt ze alert en aandachtig voort als een hond die met zijn snuit een vers spoor volgt.’ En dan komt er een theorie over het schrijven van bijvoorbeeld een roman. Dat ‘is een bezigheid die meer met jagen gemeen heeft dan met, laten we zeggen, het bouwen van een kathedraal volgens van tevoren uitgewerkte plannen.’ ‘Dat wat talent  wordt genoemd, is voor het grootste deel interesse of bezetenheid, de interesse om achter iets levends aan te gaan.’
Wat weet de schrijver? Dat de man verschillende munten in zijn zakken had: Franse, Engelse en Amerikaanse en een Hollands dubbeltje. Dat wijst op de Antillen. Hij had haast, want hij vloog ondanks de storm.
De schrijver weet dat alles wat hij schrijft betrekking heeft op hem zelf. Als hij over Hecabe zou schrijven, zou hij het over zichzelf hebben, ‘ik zou de weeklagende oude vrouw zijn die haar verschrompelde  zakjes van borsten openkrabt.’
Hij begint zijn verhaal met de vondst van een gewonde man, ergens op Cuba, met een pistool in zijn hand. Hij wordt volgegoten met rum en ontwaakt na 36 uur, zonder herinnering. Uiteindelijk wordt hij in dienst genomen door een zakenman die gebruik van hem maakt, omdat hij vele talen spreekt en omdat hij gewetenloos allerlei dingen kan regelen.
De schrijver legt op geheimzinnige wijze de hele geschiedenis bloot. Hij vertelt waar de man vandaan kwam, wat er gebeurde en hoe hij terugkwam en neerstortte.
Is het juist wat wij lezen? Hij blijkt inderdaad uit Cuba te komen, maar verder is alles verzonnen. Is het waar omdat het is opgeschreven? Het doet er niet toe: het is een verhaal en het is waar omdat het overtuigend is opgeschreven en omdat je als lezer er in kunt geloven.


Karel Capek, Meteoor, Wereldbibliotheek, Amsterdam 2017.
190 bladzijden

The shape of water

Veel lof voor idiote film The shape of water

Dat de schoonmaakster schattig is, is buiten kijf, maar dat ze verliefd wordt op een visman is onwaarschijnlijk, ook al probeert de verhalenverteller het aannemelijk te maken doordat het meisje wees is en doordat ooit (waarom?) haar stembanden zijn vernield. Ze heeft in haar haar hals drie strepen als een litteken van de operatie. Ze communiceert met gebaren en de visman begrijpt die gebaren. Ze doet ‘ei’ en hij doet haar na ‘ei’. Ze neemt een platenspeler mee en ze draait een plaat voor hem en doet ‘muziek’ en hij doet ‘muziek’. Allemaal nogal onwaarschijnlijk vanwege het zeer beveiligde complex waar zich dit allemaal afspeelt en dan ook nog de aparte ruimte die is afgesloten met een cijferslot. Goed, zij krijgt als schoonmaakster de cijfercombinatie, maar die sessies zijn toch onwaarschijnlijk en ook wel idioot.
Ze is bevriend met een collega, een zogenaamd zwarte vrouw, ook een schat, die haar antwoorden vertaalt voor een Amerikaanse hufter, een baas. Die baas zegt natuurlijk vreselijke dingen over schoonmaaksters en negers
Hij heeft de visman gevangen en in een druktank vervoerd, hoewel hij ook buiten het water kan functioneren. Niet te lang en hij moet groen spul krijgen en het water moet zout. Dat levert allerlei humoristische scènes op. Het meisje, Elisa, houdt een zoutbus omgekeerd vast, waarbij het zout op de grond van de badkamer stroomt. Ze heeft de visman gered en naar huis gebracht, met hulp van de tekenaar bij wie ze woont en die homoseksueel is en daarom uit een eettent wordt gezet.
Dat was allemaal heel spannend, want de hufter had Elisa’s plannen uiteindelijk door en hij was zeer gevaarlijk.
Hij martelde de visman met een stroomstok.
Waarom dit allemaal gebeurt? Het heeft veel te maken met begin jaren zestig koude oorlog-gedrag. Amerika tegen de Sowjet-Unie. Er speelt ook een cliché-klootzak-generaal een rol. Hij bedreigt de hufter, die geen fout mag maken. De hufter is ook een beetje zielig: hij kauwt kindersnoepjes, heeft schattige kinderen die kijken naar een zwart-wit tv-beeld van Ed en het sprekende paard. Hij heeft ook een cliché-Amerikaans vrouwtje, zo’n Madman-vrouwtje uit het begin, dat zich overdag laat neuken, zo’n beetje met kleren aan, maar hij wil niet dat ze praat. Er is ook een scène waarin hij Elisa een omgevallen glas water laat schoonmaken en hij probeert haar te verleiden, omdat ze stom is.
Elisa vrijt met haar visman in bad en later, ook weer humoristisch, in de hele badkamer als een aquarium, waarbij ze het water probeert tegen te houden met wat kussens bij de drempel. Tevergeefs. In de onderliggende bioscoop gaat het geweldig lekken. Een man, ook weer geestig, is in slaap gevallen bij een film, maar hij krijgt een drup in zijn opengevallen mond en schrikt wakker. Dat vrijen met de visman roept weer humor op, want haar vriendin, die zelf last heeft van een luie man die ’s nachts voortdurend scheten laat, (‘als scheten woorden waren, was hij een Shakespeare’) zegt zoiets als dat elke man zijn penis kan verbergen. De visman doet dat in een plooi. Maar hij is dus wel in staat om de schattige blote Elisa te nemen.

Aan het eind worden ze allemaal neergeschoten, maar de visman is ook een visgod. Hij kan wonden genezen door hand (met vlies)-oplegging. Hij springt met Elisa in het water en daar kan ze ademen in het water, doet haar ogen open en ze leven nog lang en gelukkig. Elisa als omgekeerde zeemeermin, als niet zo erg mooie beauty en haar beest.
Wie ook wordt neergeschoten is een Russische spion-wetenschapper, omdat hij niet meer vertrouwd wordt. Hij wil de visman niet doden en hij helpt Elisa met het ontsnappen van de visman. Vreselijk spannend: haar tekenaar (die door een reclamebaas op een koude manier wordt afgedankt) maakt een vals pasje. De MP vertrouwt het niet en neemt hem onder schot, maar dan wordt hij door de spion in een nekklem gezet. De tekenaar rijdt door, neemt de was met de visman in ontvangst, met Elisa en rijdt weg. Ze worden beschoten door de hufter en bewakers, maar ontsnappen.
Later wordt de neergeschoten spion met een stroomstoot gedwongen te zeggen wie de ontvoerders zijn, zodat de hufter achter de schoonmakers aankan. Hij komt, geheel volgens het cliché van misdaadseries net op tijd bij het dok aan en schiet dus Elisa en de visman neer. Shakespeariaans drama? Nee, de tekenaar slaat hem neer en nadat de visman zijn wonden heeft geheeld, krijgt de slechterik nog een fatale uithaal met zijn klauw. De politie komt er aan, gewaarschuwd door de zwarte vriendin. Wat gebeurt er met de hufter? Is hij dood? Wordt hij ingerekend of verpleegd en vrijgelaten of zorgt de generaal er voor dat hij alsnog wordt geliquideerd? Wat gebeurt er met de schattige kinderen en het praatzieke vrouwtje? Krijgt zij weduwenpensioen? Zoekt zij een nieuwe hufter? En de kinderen? Groeien zij op met de Amerikaanse ‘waarden’?







Julian Barnes Het enige verhaal

Fatale liefde

De mannelijke hoofdpersoon Paul van Julian Barnes Het enige verhaal heeft besloten van Susan te houden toen hij 19 was, zij 48 en getrouwd en met twee volwassen dochters, ouder dan Paul.
Barnes maakt voor mij niet duidelijk waarom hij van Susan houdt en misschien kan dat ook nooit. Hij vindt haar origineel en geestig, maar is dat genoeg? Wil hij origineel zijn? Hij heeft een afkeer van ‘normale’ mensen.
Waarom Susan van Paul houdt? Misschien omdat zij ongelukkig is met haar drinkende en af en toe gewelddadige man, misschien omdat zij verlangt naar liefde, misschien omdat Paul zo’n typetje is, zoals zij zegt. Barnes vertelt niet veel over het ontstaan van hun liefde en hoe zij van het tennis dubbel glijden naar het bed. Later vluchten zij naar Londen om samen te wonen in een armoedige woning. Paul gaat voor de advocatuur studeren, om haar te kunnen onderhouden. Susan is veel alleen en raakt aan de drank. Daarom? Of is er iets fundamenteels mis met haar? En wat is er met Paul? Laat hij de dingen gebeuren, omdat hij niet veel begrijpt van het leven. Hij is voortdurend aan het denken en overwegen. Hij noteert alle citaten over de liefde en streept ze weer door omdat ze niet juist zijn. Zo is ook in de Nederlandse uitgave de titel doorgehaald en opnieuw geschreven.
Uiteindelijk gaat ze lijden aan Korzakov en eindigt ze volkomen dement. Paul moet haar dan toch in de steek laten. Hij zegt dat hij haar teruggeeft aan het gezin, aan één van de dochters. Hij gaat reizen, krijgt vriendinnen, maar nooit voor lang. Waarom niet? Omdat hij ze niet toelaat tot zijn intimiteit. Omdat hij zelf niet ‘bij zijn gevoel kan komen’.

Barend en Sarie uit Stadium IV  van Sander Kollaard kennen  op een heel andere manier een fatale liefde. Hier is kanker de spelbreker. Uiteindelijk slaat Barend het hoofd van Sarie kapot, omdat ze, bijna stervend, nog heel even gelukkig is op de plek waar ze voor het eerst elkaar beminden, vele jaren geleden. Hoe hij daar mee wegkomt - lijk laten meenemen met een vissersboot, politievragen beantwoorden etc. - vertelt Kollaard niet. Daar gaat het hem niet om. Het gaat om wat je voor je geliefde over hebt als het er werkelijk op aankomt. Moest Sarie doorgaan met belastende en vergeefse chemokuren? Moest zij sterven, ongelukkig, in een ziekenhuisbed met fatale middelen. Mocht zij niet, ziek, doodziek, terug naar de plek van haar geluk?

Aan het eind van de film Call me by your name staart de hoofdpersoon, de 17-jarige Elio, minutenlang betraand naar het haardvuur, tot hij aan tafel wordt geroepen om het chanoekafeest te vieren.
Zijn vader nodigt ieder jaar een promovendus uit om te helpen bij archeologische opgravingen. Dit keer is het een blonde adonis, Oliver: 24 jaar. Als deze aankomt kijkt Elio met zijn vriendinnetje vanuit het raam boven en merkt op dat de ‘nieuwe’ wel erg zelfverzekerd is. Al snel wordt voor de toeschouwer duidelijk dat Elio zich tot hem aangetrokken voelt, dat wil zeggen dat Elio het nog niet weet, maar zijn lichaam wel. Dat kun je als toeschouwer zien! Hoe doet een regisseur of een acteur dat? Ook Oliver is aangedaan, maar hij wil niet. Hij is bang voor zijn reputatie, maar de hormonen kruipen waar ze niet gaan kunnen. Elio vrijt met zijn vriendin, maar kan Oliver niet uit zijn hoofd krijgen. Uiteindelijk geven ze beiden toe en beleven een hartstochtelijke liefde, maar Oliver moet weer weg.
De ouders van Elio zijn zeer liefdevol en begrijpend. Ze zien ook eerder dan het liefdespaar waar het naar toe gaat. Aan het eind spreekt de vader zijn zoon toe en vertelt hem dat hij zich niet moet schamen voor de overweldigende ervaring, maar dat hij deze moet koesteren. Hij bekent ook dat hij vroeger dergelijke gevoelens kende, maar er niet aan mocht toegeven. Dit wordt heel subtiel aangegeven.
Het is de toeschouwer duidelijk dat Elio nog lang gebukt zal gaan onder deze zomerliefde.

Madelon de Keizer, Als een meeuw op de golven

Dichter en criticus: liefde voor het leven
‘de droppels en de stroom’

Volgens Jan Veth, de schilder van het beroemde portret van de jonge Verwey, moet de kunstcriticus ‘niet zozeer een mening of oordeel geven over een kunstwerk, maar eerder het gevoel weergeven dat een kunstwerk bij hem opwekte’, aldus Madelon de Keizer in haar boek over Verwey en zijn tijdgenoten. Het geven van een oordeel, schrijft Veth, is iets van superioriteit.
De lezers willen echter graag oordelen lezen, al is het maar met bolletjes. Zij willen weten of een kunstwerk de moeite waard is en zij willen begrijpen waar het kunstwerk over gaat. Zij zoeken dus een autoriteit die hen vertelt wat zij ook zouden moeten menen.

Verwey noch Kloos trokken zich van Veths mening iets aan. Zij wilden wel degelijk voorlichting geven aan het publiek vanuit hun kennis, hun leeservaring en hun eigen dichterschap. Zij vertrokken vanuit hun eigen opvattingen over hoe kunst moest zijn. Kloos hield vast aan de Tachtiger principes, zoals ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, terwijl Verwey na enige tijd de idee belangrijker vond. Dat was dan ook de belangrijkste reden voor hun verwijdering en later zelfs vijandschap. In hoeverre daarbij hun intieme verhouding een rol speelde, is moeilijk te achterhalen. Hoe ver ging hun liefde? In elk geval is wel duidelijk dat Verwey veel hield van zijn mentor in de kunst en dat Kloos verbitterd reageerde op zijn verloving met Kitty van Vloten, met wie Verwey een gelukkig huwelijk beleefde. 

Hoe oordeelde men over het portret van de jonge Verwey?  Wat zag men? Een slungelige jongen in niet voorname kleren, met een kop vol sterke eigenzinnigheid. Wat ik nu zie in het portret? Een jongen van negentien die met enig dedain niet kijkt naar zijn portrettist. De rechterhand in de zak van zijn broek. Het haar wild; brede neus, dunne, brede mond, de ogen kijkend naar, ja, naar wat? In zich zelf gekeerd, broedend op zijn toekomst, ambiteus.

Albert Verwey was de zoon van een godsdienstige meubelmaker, geen eenvoudige ambachtsman, maar iemand met een bedrijf met vele arbeiders. Zijn zoon mocht naar de HBS, eerst driejarig, later vijfjarig. Albert was aanvankelijk een slechte leerling, maar hij slaagde uiteindelijk als de beste. Hij was vooral goed in Nederlands en andere talen. Hij werkte kort als secretaris bij een handelsonderneming, reisde met zijn baas naar Brazilië, maar vestigde zich al gauw als dichter en literator, een armoedig bestaan.
Van Eeden vond het maar niks dat ‘den eerzuchtigen burgerjongen, (…) een goeden partij doet’. Van Eeden verafschuwde het huwelijk van zijn schoonzus met Verwey. Waarom? Daarvoor moet ik een uitstapje maken naar de biografie van Jan Fontijn over Van Eeden. Fontijn veronderstelt jaloezie. Kitty was populair in de kring van schrijvers. Kitty kwam in zijn dromen voor. Heeft hij haar als vrouw begeerd? Was Martha, de vrouw van Van Eeden frigide of heeft van Eeden haar frigide gemaakt met zijn schizofrene kijk op sexualiteit? En er was zeker jalousie de métier: Verwey schreef maar door, terwijl Van Eeden in een impasse zat.
Overigens waren al die literaire ‘vrienden’ af en toe zeer gefrustreerd en ziekelijk. Ze hadden hoofdpijn of ze waren overwerkt, overspannen, depressief. Ook Verwey leed aan depressieve buien, vaak na het voltooien van een bundel of boek. Sommige schrijvers waren alcoholist en suïcidaal. Het is nu niet anders dan toen. Veel schrijvers leven ongezond, al zijn er gelukkig ook veel uitzonderingen.

Hoe oordeelde men over Verwey’s dichterschap? Carel Scharten vond hem een ‘welbewusten, strengen en eigendunkelijken Hollander’. Zijn poëzie vond hij ‘ koel (…) bedenksel’, ingewikkeld en ‘vol onbegrijpelijke diepzinnigheden’.
Nog erger: zijn werk is ‘het genoeglijk maaksel van wie steeds over zijn zeer belangrijke  zelf tevreden is, en des te tevredener naarmate het resultaat stijver staat van gewicht en bizonderheid’.

Hoe oordeelde Verwey later over Kloos? ‘Ik zou hem de punt van het Zelf-gevoel willen noemen. Dat hij altijd zichzelf en zichzelf alleen zoo voelt, is zijn kracht en zijn grootheid.’ Verwey heeft vaker van die vreemde uitdrukkingen: ‘de punt van het Zelf-gevoel’. Gelukkig legt hij het hier uit.
Hij wilde zich richten op de wereld en zijn observaties ‘zuiver’ weergeven. Wie zou het onzuiver willen doen?
Volgens Kloos stonden in de debuutbundel van zijn vriend ‘nogal wat grammaticale fouten en overtredingen in zijn versbouw’ (MdK)

Hoe oordeelde Verwey over zichzelf? ‘Als kind had hij altijd al geweten dat hij meer dan iedereen het leven kende, omdat hij een dichter was.’ (MdK)
Zelf formuleert hij heel wat ingewikkelder: ‘Ik zou nu onopgemerkt gaan kunnen tusschen de wereld vol menschen en elk zou ik zien  en elks woorden hooren als de alleen door mij te begrijpen geheim-taal van Het Leven’. Nou, nou!

Eerst dacht ik dat het kiezen van figuren rond Verwey zou leiden tot een donut-biografie, maar later zag ik dat Verwey steeds de naaf in het wiel was.
Niettemin ben ik het eens met Rob Schouten dat Verwey wat veraf blijft, maar ligt dat niet eerder aan zijn ‘onbenaderbaarheid” dan aan zijn biografe?
Onbenaderbaar? Liet hij niet allerlei vrienden toe? Was het huis op het duin niet een gastvrije plek? Ja, maar zijn jongste zoon klaagde over zijn afwezigheid en de vrienden liet hij allemaal weer los. Was Kitty de enige die hij toeliet?
Madelon de Keizer heeft een tijdsbeeld willen schrijven, zoals Gundolf uit de kring van Stefan George dat deed. Zij wilde met een biografie een cultuurideaal laten zien aan de hand van een centrale figuur. Dat maakt het geheel wat droog.

Hoe oordeelde Kloos over Verwey? Hij vindt dat de ‘jonge, schoonheidszoekende lyricus Verwey vanaf 1886 (…) langzaamaan was verworden tot een betogend didacticus wiens veelvormige emotie was verdord tot hautain begrip.’ (MdK) Kloos heeft het ook over ‘zelfminnende bespiegeling’. 1886 … Verwey is dan 21! Het gaat hier over de Verzamelde Gedichten! De invloed van Kloos was zo groot, dat men tot diep in de 20ste eeuw zijn mening in het algemeen deelde. Vestdijk heeft geprobeerd het beeld te veranderen. Hij bewonderde Verwey om zijn enorme en belangwekkende oeuvre, maar sabelde ook vele gedichten neer als rijmelarij en dor denkwerk. Vele gedichten lijken eerder op verknipt proza.

Wat me verbaasde in het werk van Verwey waren de vele ongelukkige zinnen, de grammaticate fouten, overtredingen in de versbouw (volgens Kloos). En wat te denken van de volgende uitspraak over nieuwe verzen? Hij schreef vroeger verzen met mannelijk rijm, nu allemaal in het vrouwelijk rijm: ‘dat is omdat ik nu een vrouw heb’. Wat een onzin!

Bewonderenswaardig zijn echter zijn discipline en werklust: hij werd inderdaad een cultureel leider. In tegenstelling daarmee staat het geringe aantal verkochte exemplaren van de meeste van zijn bundels, met een oplage van 200 exemplaren. Van de  herdruk van de Verzamelde gedichten werden 28 exemplaren verkocht. De uitgever eiste dan ook steeds een aandeel in de kosten van uitgave. Het Blank Heelal had een oplage van 500. Het eerste jaar (1889) werden er 92 verkocht. In 1910 was er geen belangstelling meer en waren er 376 exemplaren over.
Het tijdschrift De Beweging moest steeds financieel ondersteund worden door Verwey zelf. Er waren meestal niet veel meer dan 200 abonnees.
Toen Verwey in februari 1928 werd uitgenodigd door prinses Juliana, die zijn colleges volgde, voor een diner, bleek ‘dat zelfs de hoogste dignitarissen geen idee hadden wie hij eigenlijk was’ (MdK). Hij schreef aan Uyldert: ‘Als ik ooit, als hollandsch dichter, gemeend heb eenigszins bekend te zijn, ben ik van die waan grondig genezen.’
Toch verklaarde hij nooit teleurgesteld te zijn geweest door de ontvangst van zijn boeken: ‘Waar ik één lezer verwachtte, heb ik er altijd twee of drie gevonden en soms meer.’ Hij werd nooit populair, maar aan het eind van zijn carrière werd hij niettemin door de meeste belangrijke literatoren vereerd als een groot dichter, zelfs door Ter Braak die hem een literaire administrator noemde en een superieure schoolmeester, maar toch zijn dichterschap ‘monumentaal’ achtte.
Een nieuwe generatie roemde zijn Europeese instelling. Hij hield van zijn land, maar hij was geen nationalist. Optimistisch betoogde hij dat de toekomst schoon zou zijn en dat we toegroeiden naar een mondiale eenheid. Dat was een gewaagde profetie in de dertiger jaren, in de tijd van het nationaal-socialisme. Verwey zag heel goed dat het fout ging met Duitsland. Vestdijk wilde een bloemlezing maken met zestig gedichten van uitnemende kwaliteit.
Maurits Uyldert, de eerste biograaf van Verwey schrijft over hem: ‘Een vonk van godswijsheid valt in de dichterziel. Deze vergeestelikt haar wezen en groeit uit tot de idee, die dit wezen zo eigen is, zó dit wezen zelf is, dat geen uiting ervan anders dan als symbool van deze idee denkbaar is.’
Hij benadrukt, net als Vestdijk in zijn Verwey en de Idee, dat Verwey de dichter van reeksen is, van een oeuvre. Veel gedichten krijgen hun betekenis in het geheel, als kralen aan een ketting. 


Erg enerverend, aantrekkelijk, avontuurlijk of meeslepend kan ik de biografie niet vinden, maar dat ligt ook aan het leven van Verwey, hoe polemisch, eigenwijs en zelfbewust hij ook was. Maar ik heb veel bewondering voor het geduldige graafwerk in de brieven, de zorgvuldigheid van alle commentaren, waarbij Madelon de Keizer negatieve opmerkingen over Verwey niet schuwt.

Verwey vond de biografie ‘een moeilijke en hoge kunst, maar ‘wie zich er aan waagt moet de druppels zien en de stroom, de boomen en het heele Bosch.’ Dat heeft zijn biografe goed gedaan. Het geheel had van mij echter wel korter gemogen. 

Madelon de Keizer, Als een meeuw op de golven, Albert Verwey en zijn tijd, Prometheus, Amsterdam 2017.
767 bladzijden

Louwrens Hacquebord, Duivelse dilemma’s

Oorlog in Dokkum

De vader van Louwrens Hacquebord, Tjerk, trots op zijn Hugenoten-achtergrond, ging op oudere leeftijd naar Spitsbergen. Zijn zoon werd hoogleraar aan de RUG en een bekend Arctisch onderzoeker.
De vader heette Tjerk en was in de oorlog een belangrijk verzetsman. Een naamgenoot was lid van de NSB.
Nu heeft de zoon van Tjerk een boek geschreven onder de passende titel Duivelse dilemma’s, Een familie in oorlogstijd.

Het is een goed boek geworden, geschreven met de juiste distantie, objectief en bovendien is de schrijver er in geslaagd om de daden van het het verzet spannend weer te geven. Zo moet Tjerk naar Twente om distributiebonnen te halen. Tjerk is niet gewend aan treinreizen en de lezer beleeft zijn terugreis met het pakje bonnen mee, alsof de zoon van Tjerk er bij was.

De schrijver geeft goed aan hoe moeilijk het was de juiste keuzes te maken. Zo is er de naamgenoot van Tjerk, Tjerk Heero Hacquebord, geen naaste familie, die al voor de oorlog sympathiseerde met de NSB, vanwege zijn sociale situatie, geen werk, verlangend naar gezag en orde, gevoelig voor de belofte werk te verschaffen. Hij werd lid, zegde zijn lidmaatschap op, maar toen Duitsland Nederland binnenviel werd hij weer lid, verzeilde in Duitsland, zag hoe het daar toe ging. Hij kwam terug naar Nederland, maar bleef lid, werd zelfs Landwachter. Als zodanig nam hij toch weer afstand en deed niet erg mee met zijn soortgenoten, die hem dat zeer kwalijk namen. Na de oorlog werd hij in een interneringskamp gezet. Pas in 1948 kwam hij vrij en vertrok naar elders in het land om niet steeds geconfronteerd te worden met zijn verleden. Zijn kinderen en kleinkinderen ondervonden daar nog lang last van.

Wat moest je als je een bedrijf had? Aan de Duitsers leveren  en je schuldig maken aan collaboratie  of weigeren en het bedrijf en de voorraden kwijt raken aan de vijand? De werknemers stonden op straat.
Tjerk Louwrens mocht van zijn vader geen Ausweis halen en moest onderduiken. Hij raakte betrokken bij het verzet en voerde allerlei opdrachten uit. In het laatste oorlogsjaar, hij was toen 22, was hij heel actief in het verzet. Spannend was bijvoorbeeld het opvangen van wapens en munitiekisten, die werden gedropt door Engelse vliegers.
In januari 1945 ging het dramatisch fout. De Duitsers ontdekten een wapenopslagplaats. Er werden verzetsmensen opgepakt en vervoerd naar Leeuwarden. Leden van de knokploeg vingen de auto op bij de brug in De Valom en schoten de chauffeur en de Duitser naast hem dood. De commandant van de SD in Leeuwarden nam gruwelijk wraak: twintig mensen werden onder veel ceremonieel gefusilleerd.
De overval op het Leeuwarder Huis van Bewaring was wel een succes, waarbij veel verzetsmensen werden bevrijd zonder slachtoffers te maken.

In de omgeving van Dokkum waren niet veel NSB’ers, maar omdat men elkaar goed kende, moest men toch heel voorzichtig zijn. Het boek is verhelderend over wat er in een kleine gemeenschap kan gebeuren. Na de oorlog neemt iedereen zijn plek weer in, met schrammen en pleisters en erger wonden. Het leven gaat verder. De schrijver begint zijn verhaal met de Elfstedentochten van 1941 en 1942. Het boek eindigt ook met een Elfstedentocht, die van 1947. Even weer werkten de verschillende gemeenschappen samen.

De auteur begon met enkele blaadjes met aantekeningen van zijn vader, die na zijn dood werden gevonden. Daarna deed hij archiefwerk en praatte met nog levende getuigen.
Met zijn moeder, die zijn vader in de onderduik had leren kennen, bezocht hij allerlei plekken waar spannende en gruwelijke dingen waren gebeurd. Dit boek is een monument voor zijn vader en voor het verzet in en rond Dokkum.

Louwrens Hacquebord, Duivelse dilemma’s, Een familie in oorlogstijd, uitg. Nobelman, 2018.
160 bladzijden

Henk van der Waal, Mystiek voor goddelozen

Filosoof en dichter

Op de foto op de achterkant van Mystiek voor goddelozen staat Henk van der Waal afgebeeld als een Franse filosoof zoals Lyotard of Bataille, Blanchot of Derrida. Hij studeerde filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en aan de Sorbonne. In 1995 debuteerde hij als dichter met de bundel De windsels van de sfinx, die werd onderscheiden met de C. Buddingh’-prijs.

Zijn taal lijkt vaak op die van de genoemde Franse filosofen en ook wel op die van Heidegger, op wie Van der Waal promoveerde.
In zijn nieuwe boek ontvouwt hij de situatie van de moderne mens en hij doet dat met toenemend inzicht en indrukwekkende overtuigingskracht. Mystiek voor goddelozen  is een belangrijk boek. Wie zijn wij, waar komen we vandaan en waar gaan we naar toe? Naar de technologische verdinglijking of slagen wij er in onze menselijkheid te bewaren?

Daarbij behandelt hij kennis van de kosmologie, de natuurkunde (quantumfysica), filosofie en psychologie. Dit geeft al aan dat het geen gemakkelijk boek is. Men moet het rustig en uitgerust lezen en herlezen. De presentatie waarvoor hij gekozen heeft, maakt het niet tot een boek dat ‘leest als een trein’, nee, het leest ‘als een postkoets’. In die postkoets zitten de raadselachtige en de welwillende - de dichter en de filosoof - en dat zijn mensen die elkaar aanvullen, maar ook bekritiseren. Zij lijken ook twee zielen in één borst, wat niet te verwonderen is omdat de auteur filosoof en dichter is. Zij nemen afwisselend het woord en richten een kathedraal van woorden op, die leiden tot het boek. De wijze waarop ze dat doen heeft mij vaak geïrriteerd. De welwillende zegt bijvoorbeeld tegen de raadselachtige: ‘Je bent wat dwingend ineens. Zeg het gewoon zelf als je het zo goed weet.’ Dan antwoordt de raadselachtige: ‘Jij bent de inkopper.’ ‘Ja, ja, maar stiekem schrijf jij het doelpunt dat ik maak bij achter jouw naam. Ik ken jouw soort.’ Dit is nog aan het begin, in het tweede gesprek. Uit het vijftiende: ‘Je zoekt uitvluchten en houdt me aan het lijntje.’ ‘Dat lijkt zo. Je moet gewoon geduld hebben en vooral nog een paar laatste stappen zetten.’
Even verder: ‘Je zegt het met de ondeugende lach van de betweter om je mond. Een paar keer wat veren in je kont en je denkt het denken al te slim af te zijn. ‘Niet zo scherp ineens. We hielden het juist even zonder gekissebis met elkaar uit.’
Ik begrijp wel dat het Van der Waals bedoeling is de discussie te laten voeren door echt aandoende mensen, of om wat luchtige passages te creëren, maar kinderachtige commentaren op elkaar hoeven van mij niet.

De tekst is overigens een wonderlijke mengeling van moeizaam zoeken en zelfbewust doceren: ‘Kortweg laten alle krachten of willen die in ons werkzaam zijn, zich in twee categorieën onderverdelen. De ene komt overeen met het ervaringsbereik dat jij koppelde aan de eerste differentie en dat onze lichamelijkheid  en ons verleden en onze toekomst controleert en integreert. Die controle en integratie leiden tot de door onze subjectiviteit aangeblazen identiteit waarmee we in de wereld opereren.’ Hier is de welwillende, de filosoof, aan het woord. De raadselachtige, de dichter, is niet minder lastig te lezen: ‘Je kunt ook zeggen dat zíjn de weerstand is die ontstaat als de tijdvertragende kracht tegen de tijd in probeert te bewegen. In elk geval heeft zíjn die weerstand nodig om echt te zíjn.’ en ‘Als dat (het uitstijgen boven de eigen identiteit, RE) ons door de combinatie van het intern oscilleren en het extern oscilleren lukt, voelen we ons ineens niet meer gedetermineerd door en gereduceerd tot het hele bouwwerk van lichamelijkheid, subjectiviteit, individualiteit en identiteit waarmee we het doorgaans moeten doen.’

Maar waar gaat het boek over? Over ons menszijn, ons verleden, onze toekomst. De religies zijn obsoleet geworden, de wetenschap kan geen antwoord geven op onze levensvragen. Hersenwetenschappers kunnen alleen maar de structuur van onze hersenen blootleggen en onderzoeken waar verschillende activiteiten plaats vinden, maar waar ons  bewustzijn vandaan komt, wat ons ‘zelf’ precies is, om te zwijgen van de ‘ziel’ - geen idee! We hebben moeite aan te nemen dat ons bewustzijn ‘een uitvloeisel is van iets wat vele malen groter en omvangrijker is dan wijzelf’. De filosoof zegt: ‘een puur afzonderlijk bewustzijn bestaat niet. (…) Dat wij ons van onszelf en de wereld om ons heen bewust zijn, komt doordat we allemaal als welpjes aan de borst van een veel grotere openheid lurken.’
De huidige technologische ontwikkeling, die exponentieel versnelt, dreigt ons op te nemen doordat we cyborgs worden, door superintelligente quantumcomputers. We zouden, betoogt Van der Waal, onze ‘geboortelijkheid’ en onze sterfelijkheid moeten eerbiedigen en niet door het screenen van embryo’s en door al te gemakkelijke euthanasie ontmenselijken.

Hij geeft een overzicht van de geschiedenis van het ‘leven’ vanaf de bigbang. Het begint met een oneindig klein punt met een ongelooflijke hoeveelheid energie. Er was geen ruimte, geen tijd. Er was alleen potentie. In de mystiek spreekt men van nunc stans,  een eeuwig nu. Hier heerst de absolute orde. Na de inflatie gaat die orde verloren. Een beslissende rol speelt de tweede wet van de thermodynamica, het entropisch beginsel. Alles vervalt. Hiertegenover staat de syntropie ( een term die niet door hem wordt genoemd), waarbij structuren worden opgebouwd. Om dat te bewerkstelligen moet altijd energie worden toegevoerd.
Elke nieuwe ontwikkeling zorgt voor een extra tijdvertraging, dat wil zeggen er gebeurt meer in dezelfde hoeveelheid tijd. De materie heeft gezorgd voor een lagere entropie; de ordeningen zorgen voor het vertragen van de tijd. Tijdvertraging wordt in de verklarende begrippenlijst omschreven als ‘1. Het stabiliseren en vertragen van tijd en ruimte door de grote materiele constellaties om ons heen. 2. De weerstand die een systeem biedt aan zijn eigen teloorgang.’
Wij staan midden in de tijd, hebben verleden en toekomst, maar de tijd trekt aan ons. We gaan mee met de totale ineenstorting.
In de volgende fasen: melkwegstelsel, zonnestelsel, aarde, wordt steeds tijd vertraagd. De mens is ‘kampioen tijdvertrager’ door het uitbreiden van zijn organisch stelsel met mythes, verhalen, instrumenten, talen, maatschappijen, instituties, internet.
Ruimte, tijd, taal, stilte en muziek staan als een kathedraal om ons heen. Het is zaak, betoogt Van der Waal in een treffende metafoor, om het dak van de kathedraal open te houden, zodat we niet worden opgesloten in de dogma’s van een kerkleer.
Uiteindelijk zouden wij moeten uitkomen in een situatie van vrijheid en open zíjn in onze wereld, want ‘we zijn er om het vrije in de tijd te actualiseren. (…) Wij zijn er om tijd te bloeien.’ Van der Waal wijst het kleine wiel van het boeddhisme af. We mogen ons niet terugtrekken in een klooster en de wereld de wereld laten. Dat heeft alles te maken met de oerliefde: mystiek voor goddelozen.


Henk van der Waal, Mystiek voor goddelozen, Querido, Amsterdam-Antwerpen, 2017
431 bladzijden

Carlos Ruiz Zafón Het labyrinth der geesten,

 Pedant, uitvoerig en gekunsteld

Als Daniel aan het woord is en vertelt over Fermín, die hem probeert op te fleuren, citeert hij Fermín, die nogal ingewikkeld spreekt. Dan staat er: ‘Halverwege de voordracht begreep ik er al geen woord meer van, hetzij vanwege de werking van zijn explosieve recept, hetzij vanwege het grammaticale vuurwerk dat mijn goede vriend had aangestoken.’

We zijn nu op p.17 van het 845 bladzijden tellende boek van Carlos Ruiz Zafón Het labyrinth der geesten, behorende tot de cyclus van romans ‘die in het literaire universum van het Kerkhof der Vergeten Boeken met elkaar vevlochten zijn.’
Wonderlijk perspectief! Hoe kan Daniel ondanks het feit dat hij er geen woord meer van begrijpt, zijn vriend zo keurig citeren? Dat doet de verteller achter Daniel natuurlijk. Die verteller lijkt veel op Carlos Ruiz, een wat pedante schrijver, die graag wil laten zien dat hij niet van de straat is, maar die zich niettemin afzet tegen wat hij modieuze, intellectuele schrijvers noemt. Hij wil een mooi verhaal vertellen, een spannend verhaal en hij wil laten zien dat hij opgewassen is tegen Umberto Eco of Borges of Marquez.

Hij laat Fermín het volgende zeggen: ‘De waarheid, dat is de onzin die mensen verkondigen wanneer ze menen iets te weten, Daniel. Ik weet net zoveel van de waarheid als van de maat brassière van die geweldige vrouw met puntige naam en boezem die we laatst zagen in de Capitol-bioscoop.’
Wat een ongepaste metaforiek! De schrijver wil geestig zijn en prikkelend. Het is ook wel een beetje onzinnig, want hij zal vast meer weten van die maat dan van de waarheid.

Nog een voorbeeld van een ontspoorde metafoor, die ook wat ranzig is: ‘De kaas - of wat die sponzig vettige substantie ook mocht zijn - smaakte naar zeep en bevatte, voor zover het gastronomisch inzicht van Fermín reikte, geen aanwijzingen dat een koe of een andere herkauwer de hand of de uier had gehad in de productie ervan.’

De heldin van het verhaal, Alicia, moet vluchten en laat zich een achteruitgang wijzen door een ober die ze om haar vinger windt, zoals ze vaak doet bij behulpzame mannen: ‘naargeestige straatjes zoals ze alleen in het oude Barcelona te vinden zijn, nauw als de spleet tussen de billen van een seminarist.’

Fermín ligt gewond in het ziekenhuis na bombardementen in Barcelona in 1938. Over een verpleegster staat er dan: ‘Ze kon niet ouder zijn dan achttien, en het eerste wat Fermín dacht was dat ze er voor een engel op de goddelijke loonlijst behoorlijk veel beter uitzag dan kon worden aangenomen op grond van de bidprentjes die altijd bij doopplechtigheden en communies werden uitgedeeld. Het opkomen van onkuise gedachten kon enkel twee dingen betekenen: verbetering van de fysieke tonus of nakende eeuwige verdoemenis.’ Er zullen vast wel lezers zijn die dit knap en geestig vinden, gezien de populariteit van Zafóns boeken.

Maar is het een spannend boek? Ja, Zafón kan spanning opbouwen, hij weet wat cliffhangers zijn. Het boek bevat alle bekende ingrediënten van het genre: intelligente, mooie jonge vrouw met bijzondere gaven, goede intuïtie, snelle waarnemingen en deducties. Ze heeft natuurlijk ook een gebrek: hier een ernstige wond uit de oorlog (1938!), die steeds opspeelt en waartegen ze  zware middelen moet gebruiken. Het maakt haar vaak dodelijk bleek, wat veel mannen weer buitengewoon aantrekkelijk vinden. Ze is bovenal snedig en superieur. Er is tragiek: ze kan zich niet binden, misschien niet van iemand houden. Ze is eenzaam, maar ze is een weergaloos lezeres, die volkomen in goede (!) boeken kan opgaan. Er is een opdrachtgever, die tegelijk gevaarlijk en beschermend is en die haar ruim financiert. Ze heeft een vijand die op de loer ligt en zorgt voor veel spanning. Er is een raadsel dat moet worden opgelost. Ze heeft een helper die haar op beslissende momenten steunt, ook al wil ze de zaak eigenlijk alleen oplossen.
Er zijn wrede vijanden, weerzinwekkende moordenaars, die met plezier martelen in stinkende kerkers. Er is een complot op grote schaal. Schoften uit het fascistische Spanje moeten worden gestraft, maar niet alles mag boven komen. Een nieuwe overheid bestaat toch weer uit opportunistische geldwolven en als Alicia de zaak dreigt op te lossen, wordt van hogerhand verklaard dat de zaak al is opgelost en dat de schuldigen zijn gestraft, onder dankzegging aan Alicia en haar helper. Ze wordt ontslagen en krijgt een hoop geld mee, maar ze kan de zaak natuurlijk niet loslaten, wat weer voor veel spannende gebeurtenissen zorgt.
Een minpunt is de gekunsteldheid van de intrige. Zo gaat een amateur-achtervolger achter een gevaarlijke man aan. Hij komt bij een groot huis op een heuvel, besluit om over een muur te klimmen (geen honden!), door de tuin naar het huis te sluipen. Hij komt bij een raam en is getuige van een brute marteling en moord. Keert terug, klimt over de muur, maar dan wacht de gevaarlijke man op hem, die vragen stelt en uiteindelijk de jongen meeneemt voor verhoor (!) naar het bureau.
En dan is er, zoals in meer detectives, het merkwaardige perspectief, waarbij de lezer /kijker meer weet dan de speurder. Het is dan ‘spannend’ hoe de speurder de informatie-achterstand inhaalt, waarbij soms de lezer/kijker eerst nog in het ongewisse wordt gelaten. Aan het eind komt alles goed, nou ja, alles?


Carlos Ruiz Zafón, Het labyrinth der geesten, vertaling Nelleke Geel, Signatuur, Amsterdam 2017. 845 blz.