zondag 26 augustus 2018

Willem Jan Otten, Dromen, leven en sterven

Dromen, leven en sterven

Willem Jan Otten schrijft over zijn eigen leven. We kennen zijn vrouw Vonne, zijn zonen, zijn dochter die stierf voor zij het daglicht zag, zijn vader, zijn broer en het schilderij van Mankes, familiebezit en intieme bijzonderheden: zijn dromen, zijn bekering, zijn pornoverslaving, zijn pogingen om van het roken af te komen, zijn lafheid, zijn angst, zijn moed. We kennen zijn landschappen: het eiland, de Waddenzee, het Gooi, Amsterdam. We kennen zijn toneelliefdes, zijn klassieke literatuur, zijn Odysseus, zijn Penelope en andere figuren. We kennen zijn fascinatie voor het veer.

De nieuwe bundel na zes jaar, Genadeklap, begint met een droom. Hij zwemt in een meer en drijft weg naar ‘de rand van vloeiend glas’, ‘stroomopwaarts dreven / Vonne, zonen, nichtjes, broer Michiel’. Het is een beeld van het op weg zijn naar de dood en eerder aankomen dan de geliefden. In het gedicht lijkt het in orde: hij geeft zich over.

Willem Jan Otten schreef een roman waarin een schilderij een waarnemend personage is. In deze bundel  laat hij Christus opstaan uit een schilderij van Holbein. Het hangt in Basel. Op het schilderij ligt Christus uitgestrekt in een grafnis. Opvallend is de rechterhand met de lange middelvinger. Otten schrijft:

‘Hij heeft de lange vingers van zijn rechterhand
zo wijd hij kon gespreid,
en daarna koot voor koot
geknakt, knak, knak.’

Ik moet denken aan Sint Sebastiaan in ‘Het Veer’ van Nijhoff.
De geschilderde Christus herinnert zich al de blikken van de dag die op hem zijn geworpen. Otten beschrijft de kijkers humoristisch en ernstig tegelijk. Zijn inlevingsvermorgen is geweldig. De laatste, vlak voor sluitingstijd,  is een jongen met een capuchon, die ‘overweldigd werd / door water kolkend / in een diepte onder hem’. Christus ziet buiten bij de Rijn de jongen op de stenen rand, ‘staart mee de diepte in’. Geen geboorte dus, zoals bij Nijhoff, maar een sprong.
In het gedicht ‘Op de hoge’ uit de gelijknamige bundel gaat het ook over een sprong: ‘Dit zijn de stappen bang bang bang’ verbonden met verlangen.

Er volgt een gedicht met een kwintet, terzet en kwintet. Het gaat over een ongenoemde vrouw, maar het zal gaan om Markus 25:34. ‘Er was daar ook een vrouw die al twaalf jaar bloed verloor. 26 Allerlei dokters hadden al van alles geprobeerd om haar te genezen. Ze had al haar geld uitgegeven aan die dokters. Maar niets had geholpen. Ze was er alleen maar zieker door geworden. 27 Nu had ze gehoord wat er over Jezus werd verteld. En ze baande zich een weg tussen al die mensen door en raakte van achteren zijn kleren aan. 28 Want ze zei bij zichzelf: "Ik hoef alleen maar zijn kleren aan te raken om genezen te worden." 29 Onmiddellijk stopte het bloeden. Ze merkte dat ze genezen was. 30 Jezus merkte onmiddellijk dat er kracht van Hem was uitgegaan. Hij draaide Zich om in de grote groep mensen en zei: "Wie heeft mijn kleren aangeraakt?" 31 Zijn leerlingen zeiden tegen Hem: "U ziet dat de mensen tegen U aan dringen. En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" 32 Maar Jezus keek rond om te zien wie het was geweest. 33 De vrouw beefde van angst, omdat ze wist wat er met haar was gebeurd. Ze kwam naar voren, liet zich voor Jezus op haar knieën vallen en vertelde Hem de hele waarheid. 34 Hij zei tegen haar: "Dochter, je geloof heeft je gered. Ga in vrede en wees genezen van je ziekte." ‘
Otten denkt verder:

‘Genezen zal zij dromen van zijn oogopslag,
zoals hij zich omdraaide in de drom,
haar zocht en feilloos vond. Hij keek
alsof hij zijn ogen niet geloven kon,
kapot, alsof hij ergens aan bezweek.

Zij had zijn zoom gepakt, bang bang,
want tussen haar dijen de stinkende lap.
Alle mannen deinsden om haar terug.

Er ging nog nooit een minnaar in haar op
toch droomt zij het: zo kijkt een man
die zich bekend heeft en dan uitgestort.
Gestelpt brengt zij haar handpalm naar
haar neus en ruikt de leeggebloede god.’

Indrukwekkend hoe hier sexualiteit en godsdienst ineen geschreven wordt.

En dan volgt een veer-gedicht. De veerman roeit. Hij draagt een diepe capuchon, ‘het is alsof ik in een tunnel kijk.’
De overtocht duurt, mist alom, ‘het wolkendek zo zwaar als zoldering’. De ik begint na een tijd te schreeuwen, dat de veerman hem kent van zijn gedichten, maar dat hij woordeloos is en dat hij bang is. De veerman laat hem razen. De ik slaat hem met de roeispaan, ‘genadeklap, genadeklap’ en kijkt zichzelf aan. De ik roeit nu op de plaats van de veerman, die hijzelf was/is naar de karekiet van het begin. Er staat, heel geheimzinnig: ‘’het strelend riet dat hij van mij niet / afgelezen heeft, / de ongeformuleerde overzij, / hij heeft ernaar gezocht / zelfs in mijn  blik.’

Dit moet ik herlezen en nog eens en nu heb ik alleen nog maar de eerste afdeling gelezen van deze 90 bladzijden tellende bundel.
Volgen nog ‘Afloopverzwijgers’ over een huwelijk, ‘Elf keer tot de Heer’, vertalingen van gedichten van John Berryman, ‘De ene tel’, gedichten over de dood van zijn vader en de verhuizing naar Osdorp, ‘Praesenium’, gedichten over ouder worden. Een indrukwekkend geheel.


Willem Jan Otten, Genadeklap, Van Oorschot, Amsterdam 2018. 90 bladzijden

Geen opmerkingen:

Een reactie posten