zaterdag 8 januari 2011

Woordkeus

Woordkeus



‘Rozen en motoren’ van Hans Verhagen, dat was destijds (1963) een heel gewaagde titel in de Nederlandse poëzie. Kon dat woord ‘motoren’ wel in een gedicht?
‘Ja!’ brulden degenen die de culturele ontwikkeling bijhielden. ‘Wel eens van futurisme gehoord?’ hoonden ze er achteraan. In de Figaro van 20 februari 1909 (!) stond ‘dat de heerlijkheid van de wereld is verrijkt met een nieuwe schoonheid: de schoonheid van de snelle vaart.’ ‘Een renwagen waarvan de carosserie prijkt met dikke buizen, als slangen met explosieve adem… en ronkende automobiel, die lijkt te lopen op mitrailleurvuur , is mooier dan de Nike van Samothrake.’ Marsman was onder de indruk en schreef ook ronkende gedichten die bij de Nederlandse pubers in de 20e eeuw veel indruk maakten.
Nijhoff echter schreef zijn beroemde ‘Impasse’ met daarin de regels: ‘vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf? /Juist vangt de fluitketel te fluiten aan,’
Dat vonden vele toenmalige lezers ook raar: een fluitketel in een gedicht!
Later kwam Lucebert met zijn beroemde: ‘de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen’: de Schoonheid had volgens de experimentele dichter haar gezicht verbrand. Hij zette zich af tegen de vorige literaire revolutie in Nederland, die van de Tachtigers, die zo ‘poëtisch’ schreven. Frederik van Eeden bijvoorbeeld verfoeide de naturalistische opvatting dat de kunstenaar de werkelijkheid zonder vooropgestelde ideeën over wat mooi of lelijk, goed of slecht is, moest onderzoeken en weergeven. Niet alleen de pracht van de bloem diende getoond te worden, maar ook de slijkerige wortels moesten zichtbaar zijn. Van Eeden daarentegen vond dat walgelijk: hij eerde de waterlelie vanwege haar schoonheid en haar kuisheid.
Na Lucebert roemden de Rotterdamse dichters van Gard Sivik, Armando en Verhagen, de schoonheid van de kraakinstallaties in Pernis. De Zestigers uit Amsterdam, Bernlef en Schippers schreven hun Barbarber vol met alledaagse, maar vervreemdende waarnemingen. Zij keerden zich ook tegen metaforisch taalgebruik.
Een treffend voorbeeld is van Schippers:

‘Opening van het visseizoen

Eindelijk buiten.
Water is water.
Riet is riet.
Een eend lijkt op een eend.

Maar nu begint mijn vader (62) weer.

Hij noemt waterhoentjes strijkbouten
en vindt dat de maan
ondergaat
als
de
zon.’

Oude mensen snappen het niet: zij blijven dingen met dingen vergelijken. Schippers kiest voor eenvoudige taal, recht voor zijn raap en geen gezeik. Het pesterige is echter dat hij in de vorm aan het slot toch iets iconisch doet. Je zou het een vormmetafoor kunnen noemen.

In juli 2001 publiceerde De Groene een poëzie-enquête met de vraag:
‘Mag het woord ‘ziel’ in een gedicht voorkomen?’
De antwoordende dichters vonden in het algemeen dat er geen taboe op bepaalde woorden mocht zijn. Pieter Boskma zei zelfs:
‘Door de allergie voor grote woorden gaat veel poëzie nergens meer over.’
Anton Korteweg schreef: ‘Laten we ons vooral niet laten wijsmaken dat bepaalde woorden niet mogen, of het nu ‘ziel’ is of ‘lul’’.
In 2005 verscheen De encyclopedie van de grote woorden van Mark Boog, die opgewekt en ironisch en serieus aan de slag ging met woorden als ‘Geluk’, ‘God’, ‘Liefde’, ‘Waarheid’ en ‘Zinloosheid’.

In 2002 stond een stuk in Onze Taal van Ingmar Heytze: ‘Een van de helderste indicaties voor een kwalitatief goed gedicht is de geringe concentratie van foute woorden. Een bindende definitie van zulke woorden is niet te geven, maar de geroutineerde poëzieconsument herkent ze onmiddellijk. Foute woorden hebben niet alleen een verwoestend effect op een gedicht, maar ook op het humeur van de lezer. Ze zijn te vaag, te weids, te hol of gewoon versleten door overmatig gebruik. Ze zorgen ervoor dat het gedicht overhelt naar overdreven tragiek, of juist als een willekeurige kubieke meter stank in het luchtledige blijft hangen. ‘
Hij bedoelde woorden als: Afstand, Ademen, Conclusie, Individu, Leegte, Ontwaken, Stilte en Wanhoop, maar ook een woord als Sneeuw moest vermeden worden.
Patty Scholten meldde later: ‘Ik erger me ook mateloos aan die zogenaamd poëtische woorden. M.i. vervullen ze alleen een signaalfunctie, zo van: “kijk, dit is poëzie!” Ik vind dat ook “officiële dichters” zich aan het gebruik van dat soort woorden schuldig maken.
Andere dichters zonden zogenaamde foute woorden in, soms zelfs een woord als ‘sla’, maar dat was waarschijnlijk alleen maar omdat iemand het beroemde Kopland-gedicht niet meer kon uitstaan. Er werden uiteindelijk ruim tweehonderd woorden genoemd die volgens de respondenten van Onze Taal fout zijn in een gedicht.


Henk Ruijsch reageerde in Meander. Hij vond bij Achterberg en Andreus veel ‘foute’ woorden. Het lijkt duidelijk dat de keuze voor een woord als fout veel te maken heeft met de poëtische opvattingen van de dichter. Zo zullen de ‘vijanden’ van de zogenaamd hermetische dichters Kouwenaar, Faverey en de door Zwagerman genoemde navolgers of epigonen, wijzen op woorden als ‘wit’, ‘stilte’, ‘leeg’, ‘men’ en ‘zich’. Volgende generaties zullen ongetwijfeld vallen over populaire, hippe of modieuze woorden van Zwagerman, Pfeijffer, Holvoet-Hanssen of Gerbrandy, om maar eens heel verschillende dichters van nu te noemen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten